Cel
I. (<Lat.), v. (-len), 1. ieder van een reeks kleine, gelijke, afzonderlijke vertrekken in een klooster, een gevangenis, een krankzinnigengesticht, als verblijfplaats voor één persoon ; — meton. : hij heeft een jaar cel gekregen, celstraf ; — hokje, vgl. douche-, telefooncel ; — eenzame kleine woning...