Wat is de betekenis van Bunzig?

2025-07-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bunzig

bn., (gew.) bevreesd, afkerig iets te ondernemen ; ook bunzel(acht)ig.

2025-07-23
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

bunzig

(1838) (Barg.) bang (als een wezel); afkerig. 'Ik ben er bunzig van': gezegd van voedsel waarvan men twijfelt dat het nog goed is. Volgens Van Dale eerder gewestelijk, maar zie ook Endt (Bargoens Wdb). Vgl. buizig*. • Bunzig, bevreesd, benaauwd. Meer dan eens heb ik de uitdrukking: hij is te bunzig om dat te doen of eene dergelijke gehoord. In...

2025-07-23
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Bunzig

afkerig, bang: bunzigzijn.Deze Bargoense uitdr. is al erg oud. Het WNT geeft een vindplaats uit 1838. Van Rotterdamse origine? (o.a. Opoe Herfst en Oudenaarden 1986). Van Dale(1992) noemt het ook een gewestelijke uitdr. Beslist niet verouderd. Je zou er bunzig van worde om nog goed te doen. (Willem van Iependaal: Adam in ongenade, 1938) Al de gokke...

2025-07-23
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Bunzig

BUNZIG, bn. (gew.) bevreesd, afkeerig iets.te ondernemen.

Gerelateerde zoekopdrachten