Brûler
I. verbranden, branden, afbranden, uitbranden, (ver)stoken, verzengen, (ver)schroeien, blakeren, verhitten, bederven [door fel licht], beschadigen [door vorst], laten aanbranden; overslaan, voorbijgaan, verzuimen [les], voorbijreden, weggooien [kaart]; la fièvre le brûle, hij heeft een gloeiende koorts; se brûler à la chan...