Wat is de betekenis van Bruijen?

2025-07-27
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Bruijen

Bruijen, (B. BRUIEN), bw. en ow. gel. (ik bruide, heb of ben gebruid), werpen, slaan, kloppen; vallen, smakken; als hij weêr komt, brui ik hem van de trappen; brui maar toe, sla er maar op los; (fig.) wat bruit het mij, wat geef ik er om; gij moet mij niet zoo -, niet zoo malen of plagen, hij bruide van den weg af; brui heen! *...JER, m. (-s...