Bouw
I. BOUW m., g. mv., 1. het bebouwen, bewerken, inz. beploegen van het land; de bouw is afgelopen; hij begint te laat met zijn bouw; 2. het verbouwen van enig gewas: de bouw van beetwortelen is voordelig; de bouw van maïs invoeren; aardappelen en groenten van eigen bouw, van eigen teelt, zelf verbouwd; 3. het maai...