Wat is de betekenis van bobbel?

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bobbel

m. (-s), 1. opborrelende lucht- of gasbel in een vloeistof: alle plassen zijn vol bobbels van de regen; 2. (vlakker dan) knobbel, ronde of onregelmatige, meestal holle verhevenheid op een oppervlak: het papier zit vol bobbels ; door de klierziekte ivas zijn lichaam met bobbels overdekt; 3. (Zuidn.) omtuind zaküesje met jenever ; — een b...

2025-07-24
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

bobbel

(1964) (sch.) bolling in de broek; penis. Standaardgrapje: 'Zie ik nou een bobbel in zijn broek of is dat zijn aansteker?' • Als ze zien dat ik ’n bobbel in m’n broek krijg beginnen ze te proesten van de lach. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964) • ‘Pleasure,’ roept Jaak. ‘Much, much pleasure!...

2025-07-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

bobbel

bobbel - Zelfstandignaamwoord 1. een verdikking of verheffing in een anderszins vlak oppervlak Dat bobbeltje is een onschuldige vetophoping. bobbel - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bobbelen ♢ Ik bobbel 2. geb...

2025-07-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

bobbel

bobbel - zelfstandig naamwoord uitspraak: bob-bel 1. ronde verhoging op het lichaam ♢ er zit een bobbel op je arm Zelfstandig naamwoord: bob-bel de bobbel de bobbels ...

2025-07-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Bobbel

s., bobbel, bûl(e), bûlch, buorrel.

2025-07-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

bobbel

m. bobbels, bobbeltje (1 vochtblaasje, waterbel, luchtbel in water; 2 gezwel aan een vast lichaam, pukkel, blaar, bult; 3 Z.-N. dikbuikig (omtuind] jeneverflesje; Bourgognefles): 1. bobbels op het water; 2. er vertoonden zich kleine bobbels op de huid; 3. Z.-N. een bobbel op hebben, dronken zijn; een bobbel drinken.

2025-07-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

bobbel

('bobbəl) m. (-s; -tje) [< bobbelen] I. Eig, luchtbel in een vloeistof : door de regen zijn de plassen vol -s. II. Metf, 1. halfronde verhevenheid : dit papier zit vol -s. 2. gezwel: zijn lichaam was met-s bedekt.

2025-07-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bobbel

m. (-s), 1. opborrelende lucht- of gasbel in een vloeistof: alle plassen zijn vol bobbels van de regen; 2. (vlakker dan) knobbel, ronde of onregelmatige, meestal holle verhevenheid op een oppervlak: het papier zit vol bobbels; door de klierziekte was zijn lichaam met bobbels overdekt.

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-24
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

bobbel

bobbel zn. 'bult' categorie: klankwoord Mnl. bubbel, bobbel 'plaats waar water opborrelt of opspuit' [ca. 1490; MNW]; vnnl. bobbel 'waterblaas' [1555; Luython], bobbel "... die op twater comt alst reynt" 'die op het water verschijnt als het regent' [1562; Naembouck], boubbele, bobbel 'zeepbe...