Blijd, Blij, Blijde
Blijd, Blij, Blijde, bn. en bijw. (blijder, blijdst), verheugd, opgeruimd; - om of over iets zijn; ik ben - u te zien; de blijde boodschap, het Evangelie; de blijde inkomst, inhuldigingsfeest der oude graven van Holland, † *-ELIJK, bijw. *-SCHAP, v. gmv.