Biscuit
o. (-s), 1. droog, bros en daardoor duurzaam klein gebak van tarwebloem met vet, suiker, vanille enz., in eenvoudige vormen als versnapering gegeten; thans gewoonlijk als fijner onderscheiden van kaakjes; 2. onverglaasd porselein; 3. (in de kalkbranderij) halfgare stukken kalk welke voor gebluste kalk niet deugt.