best (divers)
I. [➝ beter] A. bn. [sup. van goed] zeer goed: zijn -e jas; op zijn (gekleed); mij (is het) -e vriend, aanspreking; niet al te -, niet geheel gezond. ➝ been, bode, breister, bril, brood, eerst, gelaat, honger, huis. kwaad, stuurman, weten. B. bw. zeer goed: dat is mogelijk; hij heeft het van allen gewerkt. Gez. het is in één week te...