Beet
m. (beten), 1. daad van te bijten: een beet in de appel doen: de beet van een schorpioen is gevaarlijk (de bet. gaat hier over in: het gebeten worden); ergens een hele beet aan hebben, er heel wat aan te bijten hebben, ook gezegd van iets dat moeilijk, lastig is; — (spr.) een beet van het hondje hebben, zotte, dwaz...