Bacchor
dep. (1); 1. intr., eig., het Bacchusfeest vieren. | overdr., (van mensen) als bacchanten uitzinnig zijn, rumoer maken, razen, ook = ronddolen, omzwerven; schertsend = heen en weer waggelen, bacchabatur aula, Pl.; (van winden) woeden, loeien, bulderen, (van geruchten) zich ijlings verbreiden. 2. trans., de bacchantenjubelkreet uitstoten, ...