Aufbruch
het op(en)breken; omwerken; het omspitten; aftocht, vertrek; het losraken en wegdrijven (van ’t ijs); ingewanden (v. hert); 't ontweien (v. wild); ein allgemeiner Aufbruch erfolgte, iedereen brak op, ging weg; Zeit des Aufbruchs, tijd van diepgaande verandering, van kentering.