Arbĭtror
dep. (1), 1. waarnemen, bespieden. 2. beschouwen, overwegen. | menen, achten, geloven, naar zijn beste weten oordelen, alci fidem parvam, weinig vertrouwen schenken. Pl. — Actieve vorm, imperat., arbitrato, Cic.; pass., arbitrabantur, Caes., arbitrari, Cic., arbitretur uxor gnato tuo, worde bestemd, Pl.