Appeler
I. (aan)roepen; trekken, vestigen, vereisen [aandacht]; uitlokken, medebrengen; oproepen, inroepen, uitnodigen, aanzetten; beroepen [tot ambt], benoemen; afroepen; noemen, de naam geven; il n'y a rien gui m'appelle, ik heb niets te verletten; appeler de la main, wenken; appeler en duel, tot een duel uitdagen; appeler en justice, voor het...