Apart
(<Fr.), I. bw., 1. van plaats, op een afzonderlijke plaats, afgescheiden van iets anders: de kinderen, zaten apart aan een kleinere tafel; ik heb de zeldzaamste exemplaren er uitgezocht en apart gelegd; — iets of iem. apart zetten, het laten varen, resp. hem op zij zetten met geringschatting bejegenen; 2. (van...