anhemmeln
1° schoonmaken, b.v. de paden in den tuin; zich of hemmeln, de kamer ophemmeln; toch ook de deel, de floere (Ruinen) anh. = anredderen. 2° (wederk.) voortmaken = zich ankeeren, zijn best doen, met eten (Witten), om eenig voordeel te verkrijgen (Dalen).