Amplĭfĭco
(1), groter -, wijder maken, verwijden, uitbreiden, vergroten, vermeerderen, versterken, (van omvang) urbem, Cic.; (van getal, sterkte) divitias, Cic., sonum, Cic. | overdr., in ’t alg., vermeerderen, versterken, verhogen, verheffen; als rhetorische term = sterker doen uitkomen, in helderder licht plaatsen, alqd m....