altijd durende (de)
(1937) (Barg.) de ziel. • (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • Bij hem is de droesem van het leven doordesemd van hemelse sferen. Het galgengebroed laat hij aan de galg de altijd durende bezingen. “De altijd du-rende is de bie gezeild, Maar nostert dat de granderik ons opvist.” (Don Fabu-list: Vraaggesprek met Madame Tout...