Allĭgo
(1), 1. eig., aan-, vastbinden; vasthouden, stuiten; verbinden, een verband op iets leggen; binden, boeien. 2. overdr., in ’t alg., binden, vasthouden, stuiten, virtutem, Cic., calculum, vastzetten, Sen. | in ’t bijz., (iemd. door vriendschap enz. aan iemd.) verbinden; (woorden enz.) door zekere wetten binden; moreel verbi...