Alledaags
bn. (-er, -t, meest omschreven), 1. iedere dag terugkerend: alledaagse bezigheden; alledaagse koorts ; 2. alle dagen voorkomend, banaal, zeer gewoon, niet merkwaardig, zich door niets onderscheidende, niet uitmuntend (geringschattend gezegd): een alledaags gezicht; alledaagse gezegden, voorvallen; een alledaags dichter.