Afzenden
(zond af, heeft afgezonden), 1. met van: gelasten heen te gaan, wegzenden : de jongen is door zijn baas van de winkel afgezonden, weggejaagd ; — een schip van de vloot afzenden, wegzenden, b.v. omdat het onbruikbaar is ; — zodra hij mij verveelt, zal ik hem wel van mij afzenden, wegzenden, afpoeieren; —...