afmieteren
(1901) (inf.) afvallen; afgooien. Kijk onder mieteren*. • En dan vertelt-i verder: „op 't laatst zijn ze allemaal half sikker door z'n hospita de trap afgemieterd, maar ik alleen was nog zoo lekker as kip, verdomd, ha-haha, 'n kéét, man, bar, tóch lol gehad.” (Louis Hendr. Alb. Drabbe: Levenslol...