afhankelijk, afhanklijk
bn., 1. ondergeschikt; de steun, de hulp nodig hebbend: de arbeider was geheel afhankelijk van zijn broodheer; iem. van zich afhankelijk maken, aan zijn macht onderwerpen; een afhankelijke positie, onvrij, aan de willekeur van anderen onderworpen; 2. door iets bepaald of geregeld wordend: onze reis is afhankelijk van het weer; afhankelijkheid, v.