afbluffer
(1935, vero.) repliek; reactie. • Ene klont vergif wier de bollebof, omdat 'k hem zo'n zenige afbluffer gaf. (Wil-lem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935) • ‘In elk geval heeft ze die smeris een pittige afbluffer gegeve!’ meende ik, maar half begrijpend. (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)