Aborder
I. aanleggen, (aan)landen, aankomen; II. 1. bereiken [de kust]; aanspreken, afgaan op [iemand]; 2. aanrijden, aanvaren; enteren; komen liggen langs; 3. beginnen met (aan) [een hoofdstuk, studie]; beginnen te spreken over, aanroeren [een quaestie]; III. s’aborder, elk. aanspreken; op elk. aanvallen; tegen elk. stoten.