Wat is de betekenis van Aankleunen?

2025-07-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

aankleunen

(1906) (ook: aankleinen, aanklennen) (Barg.) lijmen, meelokken (van klanten); zich met iemand inlaten. • (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1914) • (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • „Laat die fokse je maar niet aanklennen," schreeuwde hij met zijn schorre je-neverstem...

2025-07-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

aankleunen

(1965) (inf.) zonder plan te werk gaan; prutsen; aanmodderen; aanklooien*. • Volgens mij moeten we er een tijdlang met z'n allen lekker tegen aankleunen. Het publiek moet maar wennen aan goede Nederlandse teksten. (Provinciale Zeeuwse Courant, 23/11/1965) • Ik zie dus wel kansen, maar tegenover een klassespeler zul je iets anders moe...

2025-07-26
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Aankleunen

maar wat - maar wat doen; wat aanrommelen. Gemeenzame uitdr; vnl. mari- neslang. Kleunen of kleumen is een oud Bargoens woord voor ‘slaan’. Iemand aankleunen bet. ‘iemand aanklampen’ (vgl. aankatsen/aan- ketsen/aankwatsen). Volgens Endt en Frerichs gebeurt (gebeurde?) dit door een zgn. aankleu- mer ‘een gids voor donker Amsterdam’.

Gerelateerde zoekopdrachten