aankleunen
(1906) (ook: aankleinen, aanklennen) (Barg.) lijmen, meelokken (van klanten); zich met iemand inlaten. • (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1914) • (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • „Laat die fokse je maar niet aanklennen," schreeuwde hij met zijn schorre je-neverstem...