(de; -s) wo - iem. die een speer werpt of die het speerwerpen als sport beoefent.
• Kijken we op vazen uit de oudheid waarop speerwerpers afgebeeld staan, dan zal ons in eerste instantie niets vreemds opvallen. Een nadere beschouwing toont ons echter dat deze atleten hun speer met behulp van een veter of riem, de ‘amen-tum’, het luchtruim in wierpen. (BANDA)
• Grote beroering ontstond in 1956. De Spanjaard Manuel Clavero overbrugde met draaibewegingen met een met zeep ingesmeerde speer de afstand van 90,30 meter. Dit gebeurde tijdens een testwedstrijd vlak voor de Olympische Spelen van Melbourne. Had hij tot aan de os met het naar buiten komen van deze techniek gewacht, dan had een gouden medaille hem niet kunnen ontgaan. Nu hadden de officials nog net de tijd om aan deze gevaarlijke manier van werpen een reglementair einde te maken. De speerwerper moest voortaan met zijn gezicht in de werprichting blijven. (HEERK en KRUKP)
• Een speerwerper moet zijn aanloop zo regelen dat hij automatisch op de juiste plaats en in de juiste werphouding aankomt. Aan de basis van een goede worp ligt de verbinding van de snelheid, verkregen door de aanloop, en de werpkracht van arm en schouder. (FURON)