Tot de mooiste, grootste en ook door vorm meest opvallende vogels van de dierentuin behoren ongetwijfeld de kraanvogels. Welke soort men ook neemt, allemaal zijn het sierlijke en slanke dieren met lange benen en hals, die op elk grasveld waar ze met een aantal bijeen zijn, voortreffelijk uitkomen.
Al doen hun gratie, sierlijke lijnen en als door balletkunstenaars ingestudeerde bewegingen het niet vermoeden, toch hebben kraanvogels ook minder prettige eigenschappen waarvan de dierentuinbezoeker weinig of niets merkt: hun nogal eens optredende onverdraagzaamheid. Zowel jegens andere soorten als hun eigen familie. Maandenlang heeft men een aantal exemplaren, zelfs van één soort, in goede harmonie bij elkaar en dan plotseling kan er hevige ruzie uitbreken, waarvan de oorzaak meestal in territoriumvorming is te vinden. Wanneer zich in een groep een paar vormt, zal dit een stuk van het beschikbare terrein afbakenen waar de andere niet meer mogen komen. Is het terrein groot genoeg, dan kan de zaak wel zonder moeilijkheden verlopen, maar als het paar het hele perk voor zich opeist, of als zich nog een tweede stel vormt, dan is het vechten geblazen. De sierlijke snavels blijken ineens afgrijselijke, dodelijke wapens te zijn die met een feilloze trefzekerheid worden gebruikt.
Merkwaardig is dat die agressie vermoedelijk noodzakelijk is voor een goed verloop van het hele broedproces. Het schijnt een onderdeel te zijn of althans een soortgelijke rol te spelen als de balts. Een kraanvogelpaar in Artis dat eieren legde maar tevens de andere vogels in het perk te erg terroriseerde en daarom een apart verblijf kreeg, vertoonde de volgende jaren geen enkele nestelactiviteit. Toen het weer bij de andere werd gezet en zich agressief kon ontladen, kwamen er prompt weer eieren.
Als kraanvogels om de een of andere reden agressief zijn, heeft zelfs de vertrouwde oppasser moeite met ze. Bij diens dagelijkse werkzaamheden in het perk, schoonmaken en voer geven, trekken de vogels zich normaal snel en rumoerig in de verstafgelegen hoek van het verblijf terug. Ze hebben er uiteraard geen benul van dat de verzorger het allemaal ‘voor hun bestwil doet’. Men kan zelfs aan de vogels zien en horen wanneer de man in de verte nadert. Het tot op dat moment rustige troepje verandert in een wat knorrig snaterende troep haastige vogels die zich op een kluitje terugtrekken, liefst tussen bosjes. Bezoekers, vreemd of bekend, kunnen echter bij honderden voor hun perk staan, het doet de vogels niets.
Hoogstens trekken ze zich een halve meter van het gaas terug. De oppasser zien ze als een gevaar. Hij komt immers dagelijks in het perk en moet de vogels in geval van ziekte of om te controleren of ze goed doorvoed zijn ook wel eens opvangen. Als hij op een afstand van vijftig meter het perk passeert, beginnen de kraanvogels – evenals de flamingo’s – vaak al opgewonden te raken. Als er gebaltst of gebroed wordt, is de verzorger een directe vijand die wordt aangevallen als hij in de buurt komt – wat hij dan ook niet doet. Voor de dagelijkse verzorger betekent dit alles dat hij zijn vogels maar zelden in hun ‘gewone doen’ ziet en altijd van anderen moet horen hoe ze zich onder normale omstandigheden gedragen.
Het opvangen van kraanvogels, om nog even op de taak van de oppasser terug te komen, is een karweitje waarvan men terdege slag moet hebben. De snavel, aan het einde van een lange, beweeglijke hals die in geval van nood onverwacht snel kan worden gestrekt, is een flitsend wapen waarvan de razendsnelle bewegingen nauwelijks kunnen worden gevolgd. Een vlugge, zekere greep naar de vogelhals is de beste manier om de venijnige scherpe punt te ontgaan.
Beroemd zijn kraanvogels om de imposante dansen die mannetjes en wijfjes, vooral ter inleiding van de broedtijd doch ook zomaar, voor elkaar demonstreren. Meestal begint het mannetje of, wanneer het niet een paar betreft maar een groepje, de leider van het stel. Met gespreide vleugels maakt hij een paar soepel verende passen, en passant soms een takje, blaadje of strootje oppikkend. Gewoonlijk sluiten de andere dieren zich spoedig bij de danser aan. Ze veren elegant op en zweefdansen met klapperende vleugels door het perk, maken diepe buigingen, richten zich hoog op en schudden zich de veren – alles niet zo maar in het wilde weg maar met een zeker patroon van bepaalde houdingen en bewegingen. Geregeld weerklinkt daarbij de doordringende trompetroep.
De wijfjes dansen ook, maar niet zo uitbundig als de heren. Waarschijnlijk kunnen deze vogels, waarvan de sekse vaak niet is te onderscheiden, zo elkaars geslacht gewaar worden. Het is een schouw- en hoorspel om nooit te vergeten.
De trompetachtige geluiden bewaren ze niet uitsluitend ter begeleiding van hun dansen. Om onbekende redenen kunnen ze er, vooral tegen schemering en ’s morgens bij het licht worden, plotseling mee beginnen, allemaal tegelijk, zodat het lijkt alsof bij een verkeersopstopping alle automobilisten op hetzelfde moment hun claxon indrukken.
Kraanvogels leven in een veertiental – volgens anderen die ondersoorten als aparte soorten beschouwen zeventien of negentien – soorten in Afrika, Azië, Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Guinea en Europa. In onze streken worden ieder voor- en najaar, vooral in het oosten van ons land, de prachtige Europese kraanvogels als trekvogels gesignaleerd. Ze zijn dan op doortocht van hun in Noord-Europa gelegen broedplaatsen naar het overwinteringsgebied in Noord- en West-Afrika, of omgekeerd. Meestal vliegen ze daarbij in V-formatie, waaraan ze ook te herkennen zijn. Ze komen nog in redelijke aantallen voor maar helemaal zorgeloos is hun toekomst niet door de steeds verder gaande uitbreiding van de cultuurgrond. Dat geldt min of meer voor alle kraanvogelsoorten, speciaal degene die grote afstanden moeten afleggen van broed- naar overwinteringsgebied.
Een tekenend voorbeeld is de Noordamerikaanse witte of schreeuwkraanvogel, een groot, smetteloos wit dier met wat rode plekken aan de kop. In 1923 waande men de kraanvogel uitgestorven – uitgeroeid vooral door jagers tijdens zijn jaarlijkse vlucht van noordelijk broed- naar zuidelijk overwinteringsgebied, vice versa. Later werden toch weer enkele exemplaren gesignaleerd. Van dat moment af kwam iedereen plotseling in het geweer om de vogel te redden. Het overwinteringsgebied in Texas werd streng beschermd en ieder jaar telde men er naarstig het aantal teruggekeerde kraanvogels. In 1938 waren het er 14, tien jaar later 35.
Men juichte al. Te vroeg, want in 1957 kwam men slechts tot 24. Na jarenlang zoeken had men intussen in 1955 de broedgebieden ontdekt, diep in de nog ongerepte binnenlanden van Canada, op een afstand van ongeveer 3000 km van de winterkwartieren. Door goede voorlichting en smeekbeden aan het publiek niet op de vogels te schieten, loopt hun aantal langzaam weer op. In 1963 waren er 33, in 1966 telde men er in Texas 44. Met inbegrip van de zeven in gevangenschap leefden er toen 51 in de wereld, in 1969 was dit aantal gegroeid tot totaal 68.
Na zeer grondige en langdurige bestudering van het broedgedrag is men er sinds kort toe overgegaan van de twee eieren die worden gelegd, er één uit een aantal nesten weg te nemen. Er was namelijk gebleken dat er altijd slechts één jong door de vogels werd grootgebracht. De weggenomen eieren worden nu in een broedmachine tot ontwikkeling gebracht en de te voorschijn komende kuikens zijn uiteraard pure winst. Het ziet er naar uit dat de kraanvogel op het nippertje zal worden gered.
Tot de bekendste en fraaiste soorten kraanvogels behoort de uit Afrika afkomstige paradijs- of ►stanleykraanvogel en de ►kroonkraanvogel. De kleinste van de familie is de sierlijke ►jufferkraan, de grootste is de ►saruskraanvogel.
Het zijn niet alleen de kraanvogels die in de groep kraanvogelachtigen zijn ondergebracht. Door bepaalde kenmerken, onder andere te vinden in het skelet, heeft men er meer vogelsoorten bij ingedeeld. Een zeer interessante groep is die der rallen, waterhoentjes en koeten, waarvan representanten over de gehele wereld – met uitzondering van de poolstreken – zijn te vinden. Wat eigenlijk merkwaardig is want zulke goede vliegers zijn het over het algemeen niet. De enorme aanloop die waterhoentjes moeten nemen om al ‘trappel-lopend’ over het water te kunnen opstijgen, doet vrezen dat ze nauwelijks over een sloot kunnen vliegen. Maar meer dan andere niet-zeevogels zijn juist zij het die naar verafgelegen eilanden, midden in de oceaan zijn afgedwaald.
Misschien nog verwonderlijker is het dat ze zich daar bovendien veelal aan de volkomen nieuwe omstandigheden hebben kunnen aanpassen. Zo goed soms dat ze op een aantal eilanden waar ze geen vijanden hadden, in de loop van de tijd het vliegvermogen hebben verloren. Misschien is het wel zo dat de vogels juist door het verlies van het vliegvermogen zich er hebben kunnen handhaven; niet-vliegers zijn op afgelegen eilanden immers in het voordeel omdat zij bij storm minder kans lopen te worden ‘weggeblazen’. Voor de soorten, wonend in gebieden waar de mens op bezoek kwam, had het ontbreken van vleugels rampzalige gevolgen: ze waren een te gemakkelijke prooi. Een die het tot in onze tijd heeft uitgehouden, vooral dank zij het feit dat op zijn kleine woongebied geen mensen wonen, is het ►waterhoentje van Gough. Het eiland Gough ligt ten zuiden van Tristan da Cunha, ergens in de oceaan tussen Zuid-Amerika en Afrika. Op Tristan da Cunha heeft ook zo’n niet-vliegend waterhoentje geleefd maar dat is door de mens en diens volgelingen – hond, kat, varken – uitgeroeid.
Onze streken kennen ook meerkoeten en waterhoentjes, grappige, wat schuwe dieren. Meerkoeten zijn, meer nog dan waterhoentjes, bewoners van het water. Het zijn stevige zwarte vogels met een witte snavel en een witte plek voor op de kop, de bles. Ze kunnen zwemmen en duiken als de beste waarbij ze veel gemak hebben van hun gelobde, hun van platte uitsteeksels voorziene tenen, die dus niet door zwemvliezen met elkaar zijn verbonden maar toch uitstekende zwemorganen zijn. Waterhoentjes hebben die lobben niet; zij beschikken over lange tenen waardoor hun gewicht over een groter oppervlak wordt verdeeld, wat ze in staat stelt over allerlei waterplanten te lopen. Waterhoentjes, herkenbaar aan de rode bles en de rode snavel met gele punt, komen veel meer op het land dan meerkoeten en zijn ook – wat in dierentuinen nogal eens blijkt – uitstekende klimmers die met gemak over een hek klauteren.
Zowel bij de meerkoeten als de waterhoentjes wordt per jaar gewoonlijk twee maal gebroed, soms nog vaker. Zijn de jongen van het eerste nest groot genoeg om een beetje voor zichzelf te zorgen, dan bouwen de ouders meestal een nieuw nest, het oude blijft de slaap- en speelplaats van de eerste spruiten. Er wordt vaak beweerd dat de oudste jongen de ouders helpen bij het voeren van de jongste. Dat schijnt niet juist te zijn, althans geen regel. Uit een onderzoek dat bij waterhoentjes werd verricht, bleek dat het oude kroost zich niets aan de jonge broertjes en zusjes gelegen liet liggen – ze overigens ook geen kwaad deed.
Een andere tot de kraanvogelachtigen behorende groep is die der ►trappen of trapganzen, zware vogels die hoofdzakelijk in Afrika voorkomen en verder in Europa, Azië en een soort in Australië. Naast nog een aantal vogelfamilies waar de Zuidamerikaanse ►trompetvogel en ►zonneral deel van uitmaken, verlenen de kraanvogelachtigen ook nog onderdak aan de merkwaardige ►seriema of slangekraan, eveneens uit het zuiden van de Nieuwe Wereld.