Uit religieuze overwegingen zijn in vele kulturen mensen en kinderen als offer aan godfen), geestelijk of wereldlijk heerser ter dood gebracht. Speciaal was dat het geval bij begrafenissen, belangrijke bouwwerken en vruchtbaarheids-riten.
De bekende „koningsgraven” van Ur* bevatten de resten van een aantal dienaren en krijgers, die met hun heer de dood ingingen. In de Phoenicische stad Carthago zijn talrijke kruiken gevonden met beenderen van kinderen, die aan een godin geofferd waren, een traditie, die ook in het Nab. O. in zwang was. Ook in Skytische vorstengraven zijn geofferde dienaren gevonden. Veel verbreid was de gewoonte dat de echtgenote(n) v.e. voornaam heer vrijwillig of gedwongen met hem werden gecremeerd of begraven (Hindu’s, Skythen).
De Germanen en Kelten wierpen levende offers (?) in moerassen (Z. Veenlijken) of verbrandden ze.
In het Chin. Shang-rijk* werden bij de begrafenis van vorstelijke personen talrijke dienaren gedood en meebegraven. Ook het ritueel bij de bouw van fundamenten voor huizen kenmerkte zich waarschijnlijk door mensenoffers. In An-yang* zijn talrijke sporen van mensenoffers gevonden. Alhoewel de klassieke literatuur v.d. Chou-tijd' incidenteel van mensenoffers spreekt is tot dusverre geen aanwijzing gevonden, dat deze Shang-traditie de val der dyn. overleefd heeft.
Bij alle oud-Indiaanse kultuurvolken is het mensenoffer in gebruik, niet om de góden te verzoenen, maar om hun voortbestaan en daarmede het leven en de vruchtbaarheid op aarde te waarborgen. In Z. en Midden-Amerika werden de offers onthoofd en werd aan de schedels v.d. geofferden een magische kracht toegekend. Vanuit Mexico werd het v.d. Nahua* afkomstige „hartoffer” verspreid. Hierbij werd vanuit een dwarssnede onder de ribbenboog het hart v.d. geofferde uitgerukt en aan de góden, vooral aan de zon aangeboden.