kleine zangvogel.
kleine zangvogel met een bruingeel tot grijs verenkleed, een zwart masker, een zwarte keel en een gele staartband en een puntige kuif, die leeft in bossen in het noorden van Amerika, Europa en Azië en vroeger als voorbode van de pest werd gezien.
Ook van toepassing op de vogelfamilie of soort in het algemeen en dan vaak in het meervoud gebruikt.
Voorbeelden:
Pestvogels zijn zo groot als spreeuwen. Ze zijn bruingrijs, hebben donkere vleugels ( met witte, rode en gele kleuren erin), een korte staart (met gele uiteinden) en een bruine, naar achteren hangende kuif. Hun roep is trillend en sjirpend. Het zijn broedvogels van de noordelijke dennen- en berkenwouden. Als de winter wat al te gortig wordt of de bessenoogst in het noorden mislukt is, zakken ze af naar het zuiden. Zo om de tien jaar stoten de pestvogels massaal door tot bij ons.
De Standaard, 1996
Ook de pestvogels zijn weer in ons land waargenomen, ook in onze omgeving. Uit Meppel kwam een melding van ongeveer dertig stuks in de Oosterboer en in de binnenstad zijn kleinere troepen gezien. We kunnen deze bijzonder fraaie noorderlingen vooral op besdragende heesters verwachten in tuinen en parken. Ze zijn niet bijzonder schuw, zijn ongeveer zo groot als een spreeuw, hebben een opvallende spitse achteroverliggende kuif, een gele staartrand en een zijdeachtig rose-bruin gevederte.
Meppeler Courant, 1996
Hun naam hebben de pestvogels te danken aan het vroegere volksgeloof, dat ze bij hun onregelmatig verschijnen de voorboden zouden zijn van de naderende pest; gewoonlijk komen ze al in november opdagen.
Meppeler Courant, 1996