verzamelnaam voor tapijten die door vele verschillende nomadenstammen in Centraal-Azië werden vervaardigd, het gebied waar deze tapijten zijn ontstaan strekt zich uit vanaf de oostelijke oevers van de Kaspische Zee naar het westen tot in West-Turkestan, naar het oosten tot aan de Chinese grens en naar het zuiden tot in Baluchistan. Men neemt aan dat dit gebied de bakermat van de tapijtknoopkunst is geweest.
Het tapijt is voor de nomade het middelpunt van zijn bestaan; hij gebruikt het voor talloze doeleinden, van wandkleed en kussen tot geldbeurs en zadeltas. De tot de 20ste eeuw uitsluitend voor eigen gebruik vervaardigde tapijten zijn origineler dan de voor de export bestemde luxetapijten. In het algemeen worden de Turkmeense tapijten genoemd naar de stam die ze vervaardigd heeft: Afghan, Baluteh, Beshir, Boehara. Turkmeense tapijten zijn op grond van een aantal kenmerken die ze gemeen hebben vrij gemakkelijk te herkennen: de grondkleur is rood in allerlei schakeringen en als motief komen vaak de zgn. güls voor, rijen onder elkaar geplaatste of verspringende ruiten of veelhoeken, waarin geometrische figuren of gestileerde bloem- en diermotieven zijn aangebracht. De pool is van wol en/of kameelhaar en vrij kort geschoren, de knoop is de Sennehof de Turkse knoop. De ketting is meestal van geitehaar of van wol. Een karakteristiek kenmerk is voorts de brede effen of bewerkte baard met franje.