(v. Gr. gluphein = uithollen), kunst van het snijden van miniatuurvoorstellingen in edelsteen of halfedelsteen (gemmen). hetzij door uitslijpen (intaglio), hetzij door wegslijpen van de achtergrond (camee).
De glyptiek werd voor het eerst beoefend in Babylonië en vandaar overgenomen in Egypte: in de klassieke oudheid was de glyptiek van de Kretenzisch-Mykeense periode af in gebruik. Alleen bij een zachte steensoort kon het werk met de hand worden uitgevoerd (bijv. in de Kretenzisch-Mykeense kunst bij steatiet). Harde steen werd, nagenoeg als tegenwoordig, eerst gevormd met een drilboor, aangedreven met een wiel of met een snaar; het eigenlijke uitslijpen gebeurde met behulp van een poeder (tegenwoordig diamantpoeder vermengd met olie), dat door de boor in de steen werd gewreven. Na de bewerking werd het oppervlak van de steen doorgaans gepolijst, vooral in de hellenistische en in de Romeinse tijd.