De grote encyclopedie van het antiek

Jan Durdik en anderen (1970)

Gepubliceerd op 02-12-2020

Gehaltemerken bij goud en zilver

betekenis & definitie

Om voor gebruik en bewerking geschikt te zijn is bij edele metalen een zekere alliage met een ander metaal noodzakelijk. Daar de ingreep gepaard gaat met een zekere waardevermindering is het wenselijk om deze te regelen d.m.v. een systeem van merken en keurtekens.

Hoewel reeds de civilisaties van de Oudheid dergelijke systemen toepasten werden deze in West-Europa eerst in de late middeleeuwen toegepast. Frankrijk was het eerste land waar in 1275 bij koninklijk decreet werd bepaald dat alle steden het binnen hun jurisdictie vervaardigde edelsmeedwerk op gehalte zouden doen controleren en de met de keuren overeenstemmende stukken zouden merken met het stadsteken. In Engeland werd in 1300 een dergelijk systeem van kracht, waarbij als keurteken een gekroonde leeuwekop werd ingevoerd. In Nederland is de oudste vermelding van de stad Utrecht van 1382, waarin de bepaling voorkomt dat het stadsteken als gehalte-waarmerk zou worden gebruikt onder conditie dat het stuk tevoren was voorzien van een meesterteken. In de 15de eeuw werden ook de keurmeesters verplicht om hun merk in de gekeurde stukken te slaan, hetgeen paal en perk stelde aan eventuele omkooppraktijken. Een plakkaat van Philips de Schone van 1503 bracht duidelijkheid in de vaak moeilijk te determineren meester-, keurmeester- en stadstekens.

In plaats van hun eigen merk moesten de keurmeesters de letter a als merk voeren, hun opvolger de letter b, enz., en daar het keurmeesterschap slechts voor één jaar werd verleend kreeg de letter vrijwel dezelfde betekenis als een jaarletter, onder welke naam dit merk dan ook ingeburgerd raakte. Voor de omvang van het alfabet volgde ieder zijn eigen regels en er waren wel eens omstandigheden waardoor een keurmeester langer of korter dan een jaar aanbleef. Daardoor lopen de jaarletters van de verschillende steden ook niet steeds gelijk. Ook het gehalte werd bepaald door de stadsbesturen zelf. In 1663 stelden de staten van Holland en Westfriesland voor het gehalte van goud en zilver uniforme regels vast. Eerste gehalte werd nu gesteld op 0,934 zuiver goud of zilver, tweede gehalte op 0,833.

Het eerste gehalte werd gestempeld met het Hollandse provinciewapen, de ‘provinciale leeuw'. Dit systeem werd in 1695 nagevolgd door Friesland, dat als groot keur twee boven elkaar geplaatste gaande leeuwen invoerde, in 1696 in Zeeland waar de boven het water uitrijzende klimmende leeuw van het provinciewapen werd aangenomen. Utrecht volgde in 1712: omdat echter stads- en provinciewapen hier gelijk zijn is dit bij groot keur dubbel aanwezig. Arnhem voerde een geheel afwijkend eerste-gehaltekeurteken in. bestaande uit de letters HOL, ter kennisgeving dat men de Hollandse standaard volgde. De Zuidelijke Nederlanden hadden reeds in de 15de eeuw als gehalteteken de leeuw van Brabant gekozen: sedert 1603 werden hieraan toegevoegd het stadsteken (meestal de gekroonde beginletter) en het merk van de keurmeester. De Franse tijd bracht in 1798 de opheffing van de gilden en tal van kortstondige regelingen die varieerden met de snel wisselende regeringsvormen.

De Bataafse Republiek voerde voor het eerste gehalte een staande leeuw in met stadsteken en jaarletter: voor het tweede gehalte alleen stadsteken en jaarletter. In de periode van het Koninkrijk Holland werd als teken voor eerste-gehaltezilver een koningskroon, voor klein keur het cijfer 10 gebruikt. In de daaropvolgende periode van de inlijving werd de Franse waarborgwet van kracht, waarbij de provinciemerken kwamen te vervallen. In 1813 werd een nieuwe regeling van kracht, geldend voor het gehele land. Voor eerste-gehaltezilver werd een klimmende leeuw gebruikt met cijfer 1 voor gehalte 0,934. voor tweede gehalte een gaande leeuw, met cijfer 2 voor gehalte 0,833. In 1953 werd zowel het gehalte als het gehalteteken gewijzigd; het eerste gehalte wordt aangeduid met een klimmende leeuw met cijfer I (= 0,925) tweede gehalte met een gaande leeuw met cijfer II (= 0.835).

Behalve deze merken komen op zilveren voorwerpen ook nog andere voor. Dit zijn o.a. belastingstempels, ter aanduiding dat een bepaalde belasting was voldaan, of herkeuringstekens, indien ter zake van een te betalen schatting het voorwerp opnieuw moest worden gekeurd. Deze stempels komen voor vanaf 1795, toen al het zilver werd gerekwireerd door de Franse bezetters; men kon daaraan alleen ontkomen door de waarde van het metaal te vergoeden. Als stempel werd de jaarletter gebruikt. Verder komen uitvoerslempels voor in de vorm van een sleutel. Dit stempel, ingevoerd in 1852, wordt bij uitvoer van een zilveren voorwerp daarop geslagen, en bij eventuele wederinvoer wordt een tweede afslag aangebracht.

In datzelfde jaar werd ook voor antieke werken een apart stempel ingevoerd, bestaande uit een bijl. Met dit teken werden alle voorwerpen voorzien van keurtekens van voor 1814, indien zij opnieuw in de handel kwamen, herkeurd. Hierdoor kreeg dit teken al snel de betekenis van speciaal merk voor antieke werken. Dit bracht een aantal vervalsers in de tweede helft van de 19de eeuw en in de 20ste eeuw op de gedachte om valse keurtekens van vóór 1814 aan te brengen op nieuwe zilveren voorwerpen, die dan daar de keurmeesters nu eenmaal niet alle zilverkeuren van voor 1814 in hun hoofd hadden en dit ook niet tot hun werk behoorde met het bijlmerk werden gestempeld, en aldus als antiek officieel werden erkend. Dit teken werd in 1927 afgeschaft; het wordt echter nu nog door vervalsers aangebracht, o.a. zelfs in spiegelbeeld.

< >