dankt zijn kwaliteit aan het harsachtige sap van de lakboom (Rhus vernicifera): de lak wordt tevoren gekleurd en in dunne lagen verwerkt. Eenmaal droog, is het zeer hard en bestand tegen zout en zuren; het vormt daardoor een uitstekende beschermlaag en kan tevens als lijm worden gebruikt.
Lakwerk wordt reeds aangetroffen als inlegwerk op enkele bronzen vaten uit de Shang-dynastie, bijna 4000 jaar oud. Uit de Chou-dynastie (1027-221 v.C.) zijn vooral gelakte dozen, wapens en vaatwerk bekend. Tijdens de Han-dynastie (206 v.C. 220 n.C.) bereikt de kunst van het lakwerk een hoogtepunt; het vormde toen met zijde de voornaamste Chinese exportprodukten naar West-Azië. De meest gebruikte kleurstoffen zijn ijzersulfaat (zwart), vermiljoenrood, loodwit, chromium (groen) en cadmiumgeel. Het lakwerk uit de T'ang-dynastie (618-906) komt voor als snijwerk, beschilderd of als inlegwerk met parelmoer (lac burgauté) of ingelegd met ivoor of edele metalen. In de Mingperiode (1368 1644) werd het lakprocédé ook op meubelen, kasten en schermen toegepast, al dan niet uitgevoerd in reliëf, ingelegd of beschilderd.
In 1680 stichtte keizer K'ang Hsi te Peking lakwerkateliers. waarin het bekende rode Peking-lakwerk werd vervaardigd. Gedurende de 18de eeuw ontstonden centra voor beschilderd lakwerk, vooral te Peking en te Nanking. In de 19de eeuw produceerden Fuchou en Kanton massawerk voor de uitvoer.