Bij gewassen als bieten en stoppelknollen of grassen en klavers, welke voorn. ter wille van de vegetatieve delen worden verbouwd, gebruikt men dikwijls de term z. voor de teelt van het zaad.
In de bosb. is z. het winnen van zaad voor de aanleg van bosculturen. Hierbij dient men op het volgende bedacht te zijn:
(1) Dat slechts zaad gewonnen wordt van een overeenkomstig klimatologisch Tas, d.w.z. van opstanden uit een zoveel mogelijk gelijk klimaat als dat der aan te leggen culturen. Zaad uit een afwijkend klimaat geeft meestal aanleiding tot teleurstelling (slechte groei of stamvorm, vorstschade enz.).
(2) Dat het zaad zoveel mogelijk gewonnen wordt van goed gevormde rnoederbomen, daar deze eigenschap in belangrijke mate erfelijk is gebleken. In vele landen van Eur. worden opstanden van bijzonder goede stam- en kroonvorm als z.g. élite-opstanden voor de zaadwinning aangewezen. Hierbij dient ook rekening gehouden te worden met resistentie tegen ziekten en andere schadelijke invloeden (vorstschade).
(3) Dat de zaden eerst worden geoogst, wanneer zij volledig zijn uitgerijpt (physiologisch rijp). Zo zijn de vroeg afgevallen pitten van de djati minderwaardig en mogen de zaden van de pijn in Ned. eerst na 1 dec. worden geoogst.
(4) Het ingezamelde zaad moet voor het behoud van een goede kiemkracht en kiemenergie tot het moment van uitzaaien oordeelkundig worden bewaard. De wijze, waarop dit moet geschieden, loopt voor de verschillende boomsoorten zeer uiteen. Bij vele is goede droging en bewaring bij lage temp. (ca bij het vriespunt in koelcellen, o.a. douglas) of in luchtdicht afgesloten blikken of flessen (o.a. Pinus, Swietenia) wenselijk, terwijl bij andere te sterke uitdroging weer schadelijk werkt en dientengevolge het zaad verpakt dient te worden in vochtige houtskool (o.a. Agathis). Eikels, beuken en tamme kastanjes worden het best buiten in kuilen bewaard, terwijl de zaden van besdragende boomsoorten moeten worden gestratificeerdl.