Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Virusziekten

betekenis & definitie

Besmettelijke ziekten bij mens, dier en plant waarvan de verwekkers afmetingen bezitten, die tussen ca 10 en 300 ma liggen. Hierdoor kunnen ze niet zichtbaar worden gemaakt met het gewone lichtmicroscoop.

Tot de bekende virusziekten behoren o.a.: pokken, hondsdolheid, de verschillende stammen van influenza, mond- en klauwzeer, kinderverlamming, pseudovogelpest, tabaks-mozaïek en aardappelbladrol.1. (plantenziektenk.) In 1885 publiceerde ADOLF MAYER een studie over een tabaksziekte, die hij mozaïekziekte noemde vanwege de afwisselende donker- en lichtgroene bladvlekken. Het sap van de zieke planten bleek de smetstof te herbergen; deze smetstof kon hij door papier filtreren. IWANOWSKI toonde aan, dat de ziekteverwekker ook filterkaarsen (cylinders) van porseleinaarde kan passeren. Deze kaarsen houden bacteriën tegen. Door LOEFFLER en FROSCH is bewezen, dat de veroorzaker van mond- en klauwzeer dezelfde eigenschap vertoont. BEIJERINCK zette de studies van ADOLF MAYER voort, waardoor hij tot de hypothese kwam, dat de mozaïekziekteverwekker een levende, vloeibare smetstof [contagium vivum Fluïdum) zou zijn. Een overeenkomstige ziekte, het curly top van de suikerbiet, is ca 1900 in de Ver. St. bestudeerd. Het bleek, dat deze ziekte door een cicade Eutettix tenellus van zieke naar gezonde planten kan worden overgebracht.
V. verspreiden zich meestal over alle delen van de plant in tegenstelling tot de meeste bacteriële- en schimmelziekten, welke gewoonlijk gelocaliseerd blijven tot de omgeving van de infectieplaats in de plant. Een belangrijke ziekte bij de aardappelplant, nl. de bladrolziekte, heeft sinds het midden der vorige eeuw sterk de aandacht getrokken. De meeste onderzoekers, vooral in Duitsl., hebben de sterke achteruitgang van de cultuur, veroorzaakt door deze ziekte, toegeschreven aan een degeneratie van het gewas ten gevolge van voortdurende vegetatieve vermeerdering. In 1913 toonde QUANJER echter aan, dat het ook hier gaat om een besmettelijke ziekte. de besmettelijkheid werd bewezen d.rn.v. entingen. Hij ontdekte ook een karakteristiek kenmerk van deze ziekte nl. de phloeëmnecrose. Door OORTWIJN BOTJES is later gevonden, dat de verspreiding van de ziekte op het veld door luizen plaats vindt, voorn. door Myzus persicae. Steeds meer breidt de kennis over deze groep van ziekten zich uit, waarbij is komen vast te staan, dat de verwekkers niet kunnen worden vermeerderd buiten de levende cellen. Er zijn nu bij planten reeds honderden v. bekend geworden; sommige er van worden bij verschillende planten teweeggebracht door dezelfde verwekker. Tot de uitwendige symptomen behoren afwijkende vormen en kleuren. Mozaïekziekten veroorzaken vlekken, ringen, strepen of figuurtjes van lichtgroene, gele of witte kleur. Necroseziekten geven m.o.m. afstervingen in blad, bladsteel, stengel of stam. Tot de misvormingen behoren de bladrollingen, de afwijkingen in de bloemvormen en de dwergvormen, de pruikachtige uitgroeiingen door het overmatig uitlopen van slapende knoppen (heksenbezem), het opzwellen van jonge twijgen en de versmalling van bladeren (varenblad of naaldblad bij tomaat). Verkleuringen van bloemen worden o.a. gevonden bij viruszieke tulpen. Sommige planten kunnen vatbaar voor bepaalde ziekten zijn zonder er duidelijk op te reageren; men noemt ze dan carriers. Vaak komt het ook voor, dat zieke planten de symptomen onder bijzondere omstandigheden niet tonen, b.v. door hoge temp. Men spreekt dan van het gemaskeerd zijn van de ziekteverschijnselen. Complicaties treden op wanneer hetzelfde virus in een bepaald plantenras aanslaat, echter zonder het zichtbaar ziek te maken, in een ander ras mozaïekverschijnselen veroorzaakt en in een derde ras necrotische aantastingen geeft. Men moet in zulke gevallen bij een groot aantal planten van uiteenlopende rassen de verschijnselen goed vastleggen om het virus met voldoende zekerheid te identificeren. Deze onderscheidene planten vormen het toetssortiment. Tot de inwendige symptomen behoren de misvormingen der bladgroenkorrels, vooral in de lichtgekleurde gedeelten van de zieke plant. Bij de bladrolziekte van de aardappel en de vergelingsziekte van de biet zitten de bladgroenkorrels zo vol zetmeel, dat ze barsten. Bij de bladrolziekte is verder de necrose van het phloeem kenmerkend, bij de vergelingsziekte treedt een vergomming op. Ten slotte worden nog afwijkende lichaampjes in de cellen van bepaalde mozaïek-ziekeplanten vermeld. IWANOWSKI beschreef in 1902 naast amorphe lichaampjes met vacuolen, kristallijne lichamen. Latere onderzoekingen, zoals die van BALD, maken het waarschijnlijk, dat deze e.a. bijzondere lichamen gebruikt kunnen worden om er een diagnose van de ziekte op te baseren.
I.h.a. gaan de viren niet met het zaad over. Zo kweekt men gezonde tabaksplanten uit zaad verkregen van inozaïekzieke tabaksplanten. Uitzonderingen treden echter op deze regel wel op; bij de boon b.v. komt een mozaïekziekte (het rolrnozaïek) voor, die wel via het zaad op de nakomelingschap kan overgaan.

Sommige planten kunnen op de infectie met locale necrose reageren; in deze gevallen wordt de smetstof m.o.m. ingekapseld. De betreffende plaatsen, die door het virus tot afsterven komen, reageren dan zeer snel; men noemt hen overgevoelig. Is de gehele plant overgevoelig voor een virus, dan sterft de gehele plant af. Beide gevallen van overgevoeligheid zijn uit het oogpunt van de praktijk van grote betekenis. De verspreiding van de smetstof over de aanplant blijft er nl. door beperkt. Voor de verdere verbreiding is een levende smetstofdrager immers veel gevaarlijker.

Na de eerste onderzoeking o.a. van VINSON en PETRE is in 1935 STANLEY met de mededeling gekomen, dat tabaksmozaïekvirus in zuivere vorm uit het sap van zieke tabaksplanten kan worden afgescheiden. Sindsdien zijn een groot aantal viren gezuiverd. In Rothamsted (o.a. door BAWDEN en PIRIE), in Cambridge (o.a. door K. M. SMTTH) en in vele andere laboratoria (o.a. te Lisse en Wageningen) worden geregeld viruszuiveringen toegepast. Deze gezuiverde plantenviren blijken hoog moleculaire eiwitachtige stollen te zijn.

De toepassing van het electronenmicroscoop, waardoor een vergroting in de orde van 100.000 maal mogelijk is geworden, heeft de vormen van vele viren aan het licht gebracht. Het tabaksmozaïekvirus blijkt een staafje te zijn met een dikte-doorsnee van 15 mg. De lengte is afhankelijk van de methode van zuivering en van de tijd gedurende welke het virus in de zuiveringsvloeistof verblijft en ook van de waardplant waaruit het is geïsoleerd. De meest voorkomende lengte van het gezuiverde tabaksmozaïekvirus is 280 mg. Andere viren vertonen een bolvorm, zoals de viren van het bushy stunt van de tomaat, van het anjermozaïek en van de tabaksnecrose. De afmetingen lopen nogal uiteen; men kan 10 mg, 17 mg en 34 mg als de meest vermelde afmetingen aantreffen.

Ook lange, dunne draden worden gevonden (X-virus van de aardappel).

Vermeldenswaard is ten slotte nog het verschijnsel dat de aanwezigheid van een bepaald virus in een plant het doordringen van een ander, hieraan verwant virus (men spreekt in zo'n geval van stammen van een virus) kan verhinderen. Dit doet denken aan de immuniteitsreactie bij mens en dier, vandaar dat Am. onderzoekers dit verschijnsel hebben genoemd verworven immuniteit. QUANJER heeft er echter een juistere naam voor ingevoerd, nl. premuniteit, omdat de bescherming alleen bestaat zolang het eerste virus nog in de plant aanwezig is. Weliswaar kan dit wel levenslang zijn. Bij de verworven immuniteit gaat het om de aanwezigheid van antilichamen in het bloed. Complexe v. worden veroorzaakt door een combinatie van twee (eventueel racer) verschillende viren; de ziekteverschijnselen wijken principieel af van die, door de viren afzonderlijk teweeggebracht. Zo kan de combinatie van 2 zwakke viren aanleiding geven tot hevige symptomen, vaak gepaard gaande met afstervingsverschijnselen.

T. H. THUNG/ A. ROZENDAAL
2. (veeziekten) Er zijn ca 20 verschillende v. bij onze huisdieren beschreven. De meest bekende in onze streken is het mond- en klauwzeer, dat vroeger herhaaldelijk onze veestapel teisterde (runderen, schapen, geiten en varkens zijn gevoelig); soms doordat het virus zelf de dood veroorzaakte (vooral bij jonge kalveren en biggen) maar voorn. doordat de naziekten, grotendeels door secundaire infecties ontstaan, zoveel schade berokkenden, speciaal door het optreden van dikwijls moeilijk te

genezen klauwaandoeningen en van abcessen in de spieren, vooral van de achterband. De meest opvallende verschijnselen zijn speekselen, gepaard gaand met het maken van een smakkend geluid en het optreden van blaren in de bek (tong en tandeloze rand), aan de spenen en op de klauwrand en in de tussenklauwspleet. Niet zichtbaar, maar wel aanwezig zijn blaren in de keel, slokdarm en voormagen. Tegenwoordig komen in Ned. geen grote epidemieën meer voor, doordat vrijwel al het vee eenmaal per jaar wordt geënt. De toepassing van deze enting wordt bevorderd, doordat een verbod is afgekondigd voor het vervoeren van niet geënte runderen.

Een zeer bekende v. is ook de pokken. Bij koe, schaap en geit openbaren deze zich vooral door het optreden van blaasjes op spenen en uier, bij het paard vooral in de mond, de neus en de ogen en soms ook in de kootholte. De runderpokken (vooral op spenen en uier) kunnen vooral voor niet preventief geënte melkers gevaarlijk zijn. Dodelijk verlopende infecties bij de mens komen af en toe voor. Vogelpokken kan men aantreffen bij kippen, kalkoenen, pauwen en duiven, eventueel bij fazanten. Soms is de huid meer aangetast, soms de slijmvliezen van de kop en hals, soms beide.

De slijmvliesvorm wordt veelal diphtherie genoemd. Preventieve enting tegen vogelpokken geeft een zeer goede bescherming en wordt dan ook geregeld toegepast. Influenza of griep kan voorkomen bij paard, varken (biggen) en minder frequent bij het rund. Speciaal de biggengriep verloopt vaak dodelijk. De smetstof wordt door oudere varkens, die vaak smetstofdrager kunnen zijn, op de biggen overgebracht. Strenge afscheiding van oude varkens en jonge biggen is tot nu toe de enig bruikbare bestrijdingsmethode. Bij paarden neemt men een lichte ontsteking der slijmvliezen waar, gepaard gaande met hoesten en tamelijk hoge koorts.

Wanneer een drachtige merrie met het paardeninfluenzavirus wordt besmet, treedt vaak abortus op.

Paarden- en runderpest komen in Eur. niet (meer) voor. De eerste ziekte komt alleen bij eenhoevigen voor; voor het runderpest-virus zijn behalve het rund ook schaap, geit en buffel gevoelig.

Beide ziekten hebben vaak een kwaadaardig verloop. Varkenspest is in tegenstelling tot de beide vorige ziekten in onze streken des te meer bekend. De vrees voor de ziekte is belangrijk afgenomen sinds men behoorlijk bruikbare entstoffen tegen deze ziekte heeft gevonden. Vogelpest en de in deze streken nog meer bekende pseudovogelpest (infectie met het ene virus geeft geen immuniteit tegen het andere) zijn eveneens van betekenis. Speciaal hoenderachtigen worden aangetast,hoewel ook sommige andere vogels gevoelig bleken te zijn. Beide ziekten kunnen veel slachtoffers maken onder de kippen.

Het probleem van de voorbehoedende enting is nog steeds niet geheel opgelost. de op een besmet bedrijf aanwezige dieren worden dan ook onmiddellijk afgemaakt.

Een andere door een virus veroorzaakte ziekte van vogels is de papagaaienziekte of psittacosis. Deze is van zoveel belang omdat hiervoor ook de mens gevoelig is, zozeer zelfs dat de ziekte dikwijls een dodelijk verloop heeft. Ook een gevaarlijke v. die van dieren op de mens kan overgaan, is de hondsdolheid. Psittacosis komt af en toe voor, speciaal bij clandestien ingevoerde parkieten e.d.: hondsdolheid komt reeds enkele tientallen jaren niet meer voor, maar is in de nabuurlanden nog wel bekend. Een eveneens vrij zeldzaam voorkomende v. is verder nog de ziekte van AUJESZKY, die af en toe bij koeien wordt geconstateerd. Deze ziekte gaat met zeer heftige jeukverschijnselen gepaard en verloopt altijd dodelijk.

Ten slotte zouden als vb. van v. nog de hondenziekte en de kattenziekte genoemd kunnen worden, die overigens niets met elkaar te maken hebben. De eerste is vooral in eerste instantie meer een ziekte van de ademhalingsorganen en soms van het zenuwstelsel, de tweede van het digestie-apparaat. In beide gevallen worden vooral jonge dieren aangetast en is het verloop vaak dodelijk. Preventieve enting tegen hondenziekte heeft dikwijls succes. Van de hiervoor genoemde v. vallen runderpest, mond- en klauwzeer, hondsdolheid en schapenpokken in Ned. onder de bepalingen van de Veewet.

TH.DE GROOT

Lit.: HUTYRA, MAREK, Spez. Pathol. und Therapie der Haustiere, 1er Band, Jena (1952).

< >