omvat niet alleen de opname, assimilatie en verwerking van de in het rantsoen voorkomende vetten, maar ook de opbouw van vetten uit eiwitten en koolhydraten. Deze laatste kan zelfs als één der grondmotieven voor de veehouderij worden beschouwd.
De in voeder voorkomende vetten worden gekenmerkt door de structuur van de vetzuren, waaruit zij in combinatie met glycerol zijn opgebouwd. Bij de spijsvertering worden deze vetten in het darmkanaal geëmulgeerd en door enzymen aangetast. Zo worden zij grotendeels gesplitst tot glycerol en vetzuren; deze stoffen worden dan door de darmwand geresorbeerd. Vetdruppeltjes < 0,5 𝜇 diameter kunnen waarschijnlijk ook ongesplitst geresorbeerd worden. Bij het emulgeren en resorberen van het voedselvet speelt de gal een rol, omdat de galzouten met de vetzuren complexe verbindingen vormen, die in water oplosbaar zijn en gemakkelijk resorbeerbaar. Na de resorptie wordt reeds in de darmwand een belangrijk deel van de vetzuren weer met glycerol herenigd tot neutraal vet.
Dit wordt met de lymphe getransporteerd en bereikt via de borstlymphebuis de bloedsomloop. Op het hoogtepunt van de spijsvertering komen in het bloed vetdeeltjes voor, de z.g. chylomicrons. In de periode na de resorptie vermindert hun aantal vrij snel. Deze vermindering is een gevolg van het opnemen dier vetten in bepaalde cellen als depotvet, fosforylering van neutraal vet tot fosfolipoiden, vorming van cholesterol-esters en afbraak van vet voor energielevering. De meeste van deze omzettingen vinden in de lever plaats, maar ook in de darmwand en nieren kunnen fosfo-lipoiden gevormd worden. De opneming en afgifte van vet uit de vetdepots staan mede onder invloed van hormonen uit de hypophyse, die er voor zorgen, dat er een toestand van beweeglijk evenwicht met het geresorbeerde vet, het bloedvet en het levervet wordt gehandhaafd.
De in het depot aanwezige vetmoleculen worden daardoor voortdurend door andere vervangen, ook zonder dat de omvang der vetdepots toe of afneemt. In de intermediaire stofwisseling kan verder ombouw van vetzuren plaats vinden door verkorting of verlenging van de keten, telkens met twee C-atomen tegelijk en ook door de verzadigingstoestand van het vetzuur te verhogen of te verlagen. Het organisme is echter niet in staat vetzuren met meer dan één dubbele binding te vormen. Daarom zijn bepaalde hoger onverzadigde vetzuren, die voor bepaalde dierlijke functies nodig zijn, als onmisbare nutriënten te beschouwen.
Indien het organisme een vergrote energiebehoefte heeft, waaraan niet direct uit het voedsel kan worden tegemoet gekomen, staan de vetdepots vet aan het bloed af. Dit vet wordt eerst naar de lever getransporteerd, waar het veranderd wordt in stoffen die gemakkelijker bruikbaar zijn voor organen en weefsels. Dit zijn waarschijnlijk fosfo-lipoiden,azijnzuur en ketonlichamen. Bij deze vetvenverking heeft de lever cholinc nodig. Bij een onvoldoende toevoer van choline of van voorstadia van choline (betaine, methionine, ethanolamine) kan het vet niet goed verwerkt worden en treedt leververvetting op.
In de weefsels komen de vetten in verschillende vormen voor, nl. als voorraadvet in bepaalde vetcellen en als onzichtbaar vet dat een integrerend bestanddeel van het celprotoplasma is. Het voorraad- of depotvet komt vooral voor in het onderhuidse bindweefsel, het bindweefsel tussen de spieren en tussen de membranen die in de buikholte de ingewanden fixeren. de eigenschappen van het depotvet worden in vrij sterke mate beïnvloed door de vetzuren die erin voorkomen. Zijn deze rechtstreeks uit het voedervet afkomstig, dan gaat het depotvet op het betreffende voedervet gelijken. Zo kan de resorptie van vetten met hogere onverzadigde vetzuren ook aan het depotvet een onverzadigder karakter geven. Het smeltpunt wordt dan lager en het vet blijft zachter nadat het dier geslacht en afgekoeld is. Daarom kan voedering van baconvarkens met rantsoenen, die teveel onverzadigde vetten bevatten, het gebrek zachte bacon veroorzaken.
Bij snelgroeiende mestdieren wordt echter steeds een belangrijk deel van het depotvet opgebouwd uit koolhydraten, die voor de directe energielevering overtollig zijn. I.h.a. heeft dit uit koolhydraten gesynthetiseerde depotvet een voor de betreffende diersoort karakteristieke verhouding tussen verzadigde en onverzadigde vetzuren. De verhouding tussen het direct uit het voedsel afkomstige vet en het depotvet, dat door het dier zelf gesynthetiseerd is, bepaalt de eigenschappen van het depotvet.
A. M. FRENS.