Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Rijst

betekenis & definitie

Oryza sativa L., fam. Gramineae.

Nut. Het rijstgewas vormt voor meer dan de helft der wereldbevolking een uiterst voornaam voedingsmiddel. Het levert een smakelijk en voedzaam voedsel; geeft bij een beperkt zaadverbruik hoge hectare-opbrengsten. Het kan worden geteeld onder uiteenlopende omstandigheden van bodem, klimaat, cultuurwijze en verpleging, terwijl volledige oogstmislukkingen slechts sporadisch en meestal gelocaliseerd optreden. Sawahpadi is in staat velerlei moeilijkheden in de waterhuishouding te overwinnen en is daarom vaak het enige gewas, dat in de regentijd zonder veel risico in de dalen, deltas en kustvlakten der trop. rivieren kan worden verbouwd. In Z.O. Az. wordt de rijstcultuur kapitaalextensief doch arbeidsintensief gedreven, in Am. juist andersom, in Eur. volgens een middenweg.

Teelt. I.v.m. de grote waterbehoefte zijn zware kleigronden geschikt voor sawahpadi, wat lichtere gronden voor gogo. R. prefereert zwak zure gronden. Onbruikbaar zijn uitgesproken zure, alkalische, saline en alkaligronden, terwijl een hoog gehalte aan sulfaten of chloriden in het bodemvocht schadelijk is. Daar maagdelijke bosgrond onkruidvrij is om een ideale structuur bezit voor ladangpadi, is grondbewerking hier onnodig. In welke mate de grond voor gogo moet worden bewerkt hangt af van bodemgesteldheid en onkruidontwikkeling.

Voor sawahpadi worden de velden geïnundeerd bewerkt, zodat een modderstructuur wordt verkregen. Hoeveel voedingsstoffen de rijstplant aan de grond onttrekt hangt o.m. al van bodem, klimaat en var. Bij de voedselopname speelt de ontwikkeling van hel weinig diepgaande wortelstelsel een grote rol. de wortelstelsels van droog en nat geteelde r. verschillen in bouw en omvang. Van sawahpadi is het minder omvangrijk dan van gogo. Voorts sluiten de intracellulaire luchtruimten, welke zich in de oudere wortels van sawahpadi bevinden, aan op die in stengels en bladeren. Door deze kanalen kan het wortelstelsel ook uit de atmosfeer zuurstof betrekken.

De bodemvruchtbaarheid, het vruchtwisselingssysteem en, wanneer het sawahpadi betreft, het effect van de bevloeiing, bepalen in hoeverre aanvulling van voedingsstoffen nodig is. Duur en wijze der inundatie zijn van groot belang voor de gang der microbiologische processen in de bodem.

Bemesting. De in de tropen veel voorkomende lateriet- en margalietgronden zijn meestal fosfaatbehoeftig, vandaar dat een kleine fosfaatgift vaak reeds rendabel is. Een fosfaatbemesting maakt het gewas bovendien meer bestand tegen watergebrek en verkort de groeiduur. Aangezien r. in haar beginperiode veel direct opneembaar fosfaat nodig heeft, wordt voorn. dubbelsuperfosfaat toegediend. Natuurfosfaten worden i.v.m. de lagere prijs ook wel toegepast, mits de fijnheid en het gehalte aan direct opneembaar fosfaat niet te gering zijn. de nawerking van deze fosfaten is vaak groot. Bemesting van sawahpadi met N-houdende meststoffen heeft slechts op oude laterietgronden enig succes, soms eerst in combinatie met fosfaat.

I.v.m. het gevaar voor verliezen door denitrificatie en uitspoeling wordt zwavelzure ammoniak en geen Chilisalpeter gebruikt. R. is in staat het ammoniumion als zodanig te benutten. In Indon. bevatten de gronden i.h.a. voldoende kalium en kalk. Zowel droog als nat geteelde r. reageren op alle grondsoorten gunstig op een organische bemesting.

Zaai en verzorging. Als zaaizaad wordt steeds gabah gebruikt. Ladangpadi en gogo worden meestal in rijen uitgepoot met 2 a 3 zaden per plantgat in een verband van 10 x 10 cm. het zaadverbruik bedraagt 70 kg/ha. Bij de cultuur van sawahpadi wordt meestal gebruik gemaakt van zaailingen, die op speciale veldjes (kweekbedden), welke 10-5% van het oppervlak van het plantveld innemen, droog dan wel nat opgroeien. Natte kweekbedden worden afhankelijk van zaadkwaliteit, var. en verpleging met 30-60 kg ha gabah breedwerpig bezaaid. De zaailingen zijn na 30-40 dagen overplantbaar, welke leeftijd afhankelijk is van de temp. van het water, de var. en van de zaaidichtheid.

Waar de regenval in het begin van het seizoen ongunstig en er ook geen bevloeiing is of waar de bouwvelden door overstromingen lang en diep geïnundeerd blijven, worden droge kweekbedden aangelegd met een zaadverbruik van 100 kg/ha. Hierop kunnen de zaailingen vaak meer dan 60 dagen blijven zonder te oud te worden, zodat een gunstig tijdstip voor het overplanten kan worden afgewacht. Het planten met te oude zaailingen is nadelig voor de opbrengst. T.a.v. de opbrengst maakt het weinig verschil of de zaailingen droog of nat zijn opgekweekt. In deltagebieden kunnen overstromingen de aanleg van droge en natte kweekbedden verhinderen. Dan worden op vlotten kwekerijen aangelegd.

Is de cultuur ook op deze wijze onmogelijk dan worden de minderwaardige drijf- en diepwatervar. gebruikt, waartoe vóór het optreden van de overstromingen het droog bewerkte bouwveld breedwerpig wordt bezaaid. Breedwerpige uitzaai wordt in indon. slechts toegepast bij de gogo-rantjamethode, waarbij r. eerst als gogo, later als sawahpadi wordt behandeld. Planten met zaailingen bespaart op zaad en wiedkosten, geeft een hogere productie en maakt het mogelijk het plantveld 1 à 1 ½ maand langer voor andere gewassen te benutten. Nadelen zijn de grote arbeidsintensiteit en de verlenging van groeiduur aangezien na het overplanten het wortelstelsel der zaailingen zich vrijwel geheel vernieuwt. Afhankelijk van de kwaliteit worden 1 5 zaailingen met de hand 5 cm diep in de drooggelegde doch weke grond gedrukt. De standruimte bedraagt gemiddeld 15 X 15 cm, en is afhankelijk van de vruchtbaarheid van bodem en water en van het uitstoelend vermogen van de var.

Zodra de zaailingen wortels hebben gevormd wordt water toegelaten. De waterhoeveeiheid wordt vermeerderd tot even na de bloei, om daarna te worden verminderd. 14 dagen voor de oogst wordt het veld drooggelegd om een snelle gelijkmatige afrijping te bevorderen. Rijstzaad is eerst 4 à 6 weken na de oogst kiemkrachtig, doch variëteitsverschillen treden op. Zaad van gogo-var. is minder goed bruikbaar op sawahs. De verpleging van r. bestaat uit wieden. Ter onderdrukking van het onkruid staat de sawahplant vrijwel constant onder water. De toegelaten hoeveelheid water is daardoor groter dan noodzakelijk is voor een goede ontwikkeling van het gewas.

Oogst. Het gewas wordt in het stadium van geelrijpheid geoogst met de ani-ani of met de sikkel. Uitstel geeft verliezen door uitvallen der korrels en door vogelvraat. In Indon. produceert gogo ca 400, ladangrijst 400 1250 en sawahrijst (gemiddelde productie van bevloeide en van regen afhankelijke sawans) 1200-1400 kg/ha gepelde korrels. De geoogste pluimen worden in de zon gedroogd en in vochtvrije schuurtjes bewaard. In de Ver.

St. en Z. Frankr. wordt met combines geoogst en gedorst en de gabah kunstmatig gedroogd, dadelijk gepeld en in silo's opgeslagen.

Ziekten, plagen en beschadigingen. R.vereist

om goed te slagen een volkomen vorstvrije vegetatieperiode. de temp. moet gedurende de groeiperiode gemiddeld 18 a 20°C zijn. De bodemtemp. is van belang, daar bij hoge temp. de rijstwortels beter functionneren. Het optimum ligt bij 30 à 34°C. R. is i.h.a. een korte-dag-plant en sommige var. reageren scherp op duur en intensiteit der belichting. De voornaamste ziekte is in Indon. het wortelrot of mentek, de belangrijkste plaag de witte rijstboorder (Sdrpophaga innotata WLK), die bij jonge padi het groeipunt vernielt en in rijpend gewas de pluimstelen doorvreet, wat tot voosheid ieidt. Blijven de bouwvelden in de droge tijd onbewerkt en onbeplant, dan kunnen de rupsen zich ongestoord verder ontwikkelen tot poppen. de hieruit ontstaande vlinders kunnen dan met de eerste regens de jonge planten op de kweekbedden weer infecteren.

Ter bestrijding mogen in deze streken geen kweekbedden worden aangelegd, zolang nog infectiegevaar dreigt uit de stoppelvelden. Verlating van de zaaitijd brengt echter velerlei moeilijkheden met zich mede. Boorderresistente var. zijn helaas nog niet beschikbaar. Gele en gestreepte hoorders zijn in Indon. minder, in Indo China en Japan echter meer schadelijk. Zij tasten echter ook gogo aan. Bijzonder schadelijk op droog en nat gekweekte r. is de stinkwants, Leplocorisa acula THUNB. (walang sangit), die de melkrijpe korrels uitzuigt. De plaag kan het beste worden bestreden door de bloeitijden der velden zoveel mogelijk te doen samenvallen.

Veldratten (Mus rattus jalorensus BONK) vernietigen het jonge gewas soms massaal, in het rijpend gewas wordt slechts een beperkt aantal aren aangetast. In de jonge aanplant wordt de plaag bestreden door geregeld uitleggen van vergiftigd aas. Zodra het gewas rijpt heeft dit echter geen effect meer en moeten de nesten, welke in dit stadium vele jongen bevatten, worden opgespoord en opengebroken. In opgeslagen, slecht gepelde en veel onzuiverheden bevattende rijst doen rijstklanders (Calandra oryzae L.) en de rupsen van rijstmotten (Corcyra cephalonica LT.) veel schade. Zij zijn te bestrijden door zwavelkoolstof.

Variëteiten en veredeling. De r. is in de loop der eeuwen ontstaan uit veelvoudige kruisingen tussen de talrijke spontane vormen. In de rijstgordel, waarvan de N. en Z. grenzen ongeveer op 40° N.B. en 30 Z.B. liggen, komt een enorm aantal var. voor. Deze kunnen worden verdeeld in benaalde (Japonica) en onbenaalde (Inclica) en een kortbenaalde tussengroep, de goendils, die systematisch worden gerekend tot de benaalde groep. Binnen deze groepen kunnen we nog weer vormen onderscheiden met m.o.m. doorzichtige en geheel ondoorzichtige korrels. De laatste worden door bepaalde systematici nog wel ondergebracht in de ondergroep glutinosa.

De handel onderscheidt klein- (short-grain), medium- en langkorrelige (long-grain) var. de laatste zijn het meest gewild voor export (tafelrijst). Daar de onbenaalde var. het minst reageren op de groeiomstandigheden, hebben deze het grootste verbreidingsgebied. Benaalde var. stellen vrij hoge eisen aan de bodemvruchtbaarheid en de watervoorziening. In de subtrop. rijstlanden in Eur. en de Ver. St. verbouwt men vrijwel uitsluitend var. uit de goendil-groep. Op de daglengte reageren vele onbenaalde var. echter sterk, speciaal de seizoensbloeiers, die uiterst gevoelig zijn voor de uitzaaidatum.

De veredeling van het rijstgewas, overwegend een zelfbestuiver, richt zich in Indon. nog voorn. op een verhoging van het opbrengstvermogen en resistentie tegen ziekten en plagen. Door lijnen- en bastaardselectie wordt getracht dit doel te bereiken. De toepassing van deze selectiemethode heeft reeds mentek-resistente var. opgeleverd en ook enkele meer producerende var. Door import, vooral uit India, werd getracht resultaten te verkrijgen, zonder al te veel succes tot dusver. Voor het in stand houden van de zuiverheid der var. wordt massaselectie toegepast, vooral op uit het buitenland ingevoerde rassen.

Verwerking, economische betekenis en handel. Slechts in Japan speelt het rijstgraan en het stro een belangrijke rol als grondstof voor andere dan rijstproducten leverende industrieën, nl. voor bierbrouwerijen en papierfabrieken. In Indon. wordt de padi voor 80 % in stampblokken op primitieve wijze gedorst, gepeld en door herhaald bewerken enigermate geslepen, d.w.z. van de zaadhuid (het zilvervlies) ontdaan. Hierbij gaat 15% van het eiwit, vrijwel alle vet en een zeer groot deel van de vitaminen verloren. 100 kg padi levert 73 kg gepelde rijst, 68 kg halfgeslepen rijst en 64 kg volwitte (gepolijste) rijst; het breukpercentage is meestal hoog. Moderne pellerijen beogen i.v.m. de prijs het breukpercentage zo laag mogelijk te houden. Voor beperking van het breukpercentage is een juist vochtgehalte van de grondstof van groot belang.

Door de gabah eerst te weken en daarna bij bepaalde temp. te stomen (parboiling) wordthet breukpercentage bij slijpen tot een minimum beperkt. In parboiled rijst zijn verschillende vitaminen, b.v. B, uit het zilvervlies in het endosperm gediffundeerd waardoor bij slijpen de voedingswaarde niet vermindert.

De bijproducten der pellerijen zijn breukrijst in diverse gradaties en slijpsel. De exportlanden exporteren naar Europa veel cargorijst, d.i. gepelde r. die nog 5 20 % gabah bevat. Dit product wordt in de Eur. pellerijen verder gepeld, geslepen, gepolijst en geglansd om een product te verkrijgen, dat aan de markteisen voldoet. Uit breukrijst en slijpsel worden meel, alcohol, azijn, stijfsel, poeder en olie bereid. Slijpmeel (dedek: al dan niet vermengd met de kafjes heeft als veevoer (10-18% eiwit) waarde. Het kaf wordt in de pellerijen als brandstof gebruikt. Als cellulosebron trekt het thans de aandacht.

In Sur. wordt sawahrijst door de bevolking geteeld in de lager gelegen gebieden (zwamps) van de kustvlakte. Daarnaast heeft de Stichting voor de Ontwikkeling van de Machinale Landb. in Sur. een groot project onderhanden voor de volledig machinale verbouw van rijst in 2 nieuw aangelegde polders in het district Nickerie, in de jonge kustvlakte, nl. de Prins Bernhardpolder 600 ha en het z.g. Wageningen project met 15.000 ha. Hier zal door Ned. boeren op bedrijven van 72 ha rijst worden verbouwd op de zeer zware (80-90% afslibbaar) kleigronden. Een overeenkomstig project is door de Ned. Regering begonnen aan de Kumberivier in district Merauke in Ned. Nw.Guinea.

De rijstcultuur is in Congo waarschijnlijk pas omstreeks 1840 door de Arabieren ingevoerd.

Het areaal bedraagt thans ca 150.000 ha, met een productie van 145- 150.000 t. De uitvoer is onbeduidend: 456 t in 1952. De meeste var. behoren tot het onbenaalde type. Veredeling wordt op een aantal stations van het NILCO gedaan: Yangambi voor de droge r., Mvuazi en Lubarika voor de bevloeide r. Deze laatste is tot nu toe van weinig belang. Een kleine hoeveelheid r. wordt op moerassige gronden gewonnen, terwijl het grootste deel op bosgronden wordt geteeld (vgl. Ladangrijst).

L. J. VROON ; J. E. OPSOMER.

< >