1. (dierk.) De n. vormt de verbinding tussen de navel en de vruchtvliezen. Hij wordt gevormd door de naar en van de vrucht voerende bloedvaten en de buis, die de urine van de vrucht naar de waterblaas (allantois) voert.
Bij de geboorte scheurt de navelstreng af, waardoor de verbinding van de vrucht met de moeder verbroken is en waarbij de bloedvaten en de buis, die de urine afvoert, zich sluiten. Hierbij trekt de navel zich samen. Op deze wijze wordt de buikholte van het jonge dier gesloten. In sommige gevallen sluit zich de afvoerbuis van de urine niet en blijft de urine gedeeltelijk door de navel afvloeien. Men spreekt dan van een lek- of pisnavel (z. Embryologie).
Na de geboorte moet de stomp van de navel met een ontsmettende vloeistof worden behandeld om infectie door de navel, waardoor bepaalde opfokziekten kunnen ontstaan, te voorkomen. Bij pasgeboren veulens is het bovendien gewenst de navel af te binden met een steriel bandje om verbloeding te voorkomen.2. (plantk.) De steel, waarmede de zaadknop aan de zaaddrager is bevestigd.