Algemene maatregel van bestuur, afgekondigd in 1950 op grond van de Veiligheidswet 1934. In dit besluit worden m.b.t. de veiligheid bij de arbeid voorschriften gegeven, waaraan o.m. in de ondernemingen van land-, tuin-, en bosb. moet worden voldaan.
De bepalingen richten zich o.m. op de beschutting vandrijfwerk, het voorkomen van explosies en brand, het inrichten van gebouwen, het voorhanden hebben van en werken met giftige stoffen, het verstrekken van persoonlijke beschuttingsmiddelen en het voorhanden hebben van middelen voor eerste hulp bij ongevallen.
Het districtshoofd der Arbeidsinspectie is bevoegd binnen de perken van het L. eisen m.b.t. de uitvoering der verschillende bepalingen te stellen. Een dgl. eis heeft kracht van wet. tegen een eis van het districtshoofd kan men (binnen 14 dagen) beroep instellen bij de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
Landbouwverenigingswezen. De eerste maatschappij, die zich met de studie van landbouwvraagstukken bezighield, was de in 1752 te Haarlem opgerichte Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. In de handelingen dezer maatschappij komen verschillende landbouwartikelen voor. In 1777 bij het 25-jarig jubileum - werd door deze maatschappij een afzonderlijke afdeling opgericht onder de naam van: Oeconomische of Huishoudelijke tak der maatschappij, later Nationale Ned. Huishoudelijke maatschappij genoemd. Zij had tot taak de koophandel, land- en akkerb., handwerk en visserij te bevorderen.
Overal werden afdelingen opgericht. De uitgeschreven prijsvragen droegen er in niet geringe mate toe bij de kennis omtrent de landb. te vermeerderen.
In 1776 werd opgericht de Maatschappij ter bevordering van de Landbouw; de oprichters waren voor het merendeel Amsterdammers en leden der bovengenoemde maatschappij. Op de ledenlijst treffen wij aanvankelijk geen boeren aan. Onder de honoraire leden vinden we vermeld GEERT REINDERS, huisman te Garnwerd (Grom).
Naast de twee hier genoemde moet ook vermeld worden de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van het Algemeen, waarvan verschillende afdelingen op het platteland werkzaam waren, die zich met landbouwvraagstukken bezig hielden. In 1805 werden van staatswege de Commissiën van Landbouw ingesteld. Aan de Maatschappij ter bevordering van de Landbouw, alsmede aan de Nationale Ned. Huishoudelijke Maatschappij werd van het instellen der Commissiën kennis gegeven.
In 1832 verscheen het 19e en laatste deel der verhandelingen der Maatschappij tot bevordering van de Landbouw. In 1835 werd aan de Nat. Ned. Huishoudelijke Maatschappij, die zich Maatschappij van Nijverheid ging noemen, verbonden een afdeling Landbouw. Deze afdeling verzorgde de verslagen van Landbouw. de arbeid der Maatschappijen, alsmede die van de Commissiën van Landb., hebben belangstelling voor de landb. gewekt en de bodem voorbereid voor het 1., dat gedragen en geleid wordt door de boeren zelf.
In 1837 kwam in Groningen de eerste provinciale vereniging tot stand. Geleidelijk aan geschiedde dit in de andere provinciën, zodat in 1852 elke provincie haar eigen vereniging had.
In 1851 werden de Comrnissiën voor Landb. door de Regering opgeheven.
Naast de provinciale organisaties paste een overkoepelend orgaan. In 1854 nam de Koning zelf het initiatief daartoe. Alle bestaande landbouwmaatschappijen werden tezamen geroepen in Het Huis ten Bosch. Een Algemeene Koninklijke Land-
bouwvereeniging werd opgericht. Het doel dezer centrale organisatie was:
a. een band te vestigen en te behouden tussen de verschillende instellingen ter bevordering van landb. in Ned.;
b. kennis te nemen van hetgeen in en buiten het Rijk als verbetering van de landb. is erkend;
c. het invoeren en aanmoedigen van zodanige verbeteringen in zoverre de middelen het toelaten;
d. het bevorderen van landbouwk. onderwijs; het geven van inlichtingen en raad aan de leden der vereniging.
Gewone leden waren de voorzitters en secretarissen der maatschappijen, genootschappen ete. deze.centrale landbouworganisatie had geen lange levensduur. Reeds in 1862 bleek, dat de belangstelling zeer gering was. In 1863 werd deze organisatie opgeheven.
Talrijke malen werd na de ontbinding der Kon. Landbouwvereeniging nog eens geprobeerd om tot een centrale organisatie te komen. Eerst in 1884 slaagde men er in tot de oprichting te komen van het Nederlandsch Landbouw-Comité. Tot dit Comité traden alle provinciale Maatschappijen van Landb. toe, alsmede enige algemene organisaties op landbouwtechnisch terrein. In 1892 werden de statuten herzien in die geest, dat het Nederlandsch Landbouw-Comité zou worden een meer officiële vertegenwoordiging van de I.andb. in Ned., erkend en gesteund door de Regering, al bleef het zelfstandige karakter van het Comité gehandhaafd. Het Comité nam de zorg over voor het verslag van de Landb.
Dit bleef het doen tot 1903, toen de Dir. van de Landb. met deze taak werd belast. In 1918 verwierf het Ned. Landb. Comité het praedicaat Koninklijk.
In 1896 kwam een tweede algemene landbouwvereniging tot stand, de Nederlandsche Boerenbond, die in 1899 omgezet werd in een federatieve vereniging van gewestelijke boerenbonden. Niemand kon lid van de Bond zijn, zonder tot een afdeling te behoren. Voor het lidmaatschap werd vereist: dat men als noodzakelijke grondslagen der maatschappij erkenne: God, huisgezin en eigendom; en dat men grondeigenaar of pachter of vruchtgebruiker of beheerder van gronden zij, of het landbouwbedrijf uitoefene. De Ned. Boerenbond sloot zich in 1897 bij het Comité aan en scheidde zich van het Comité af in 1899, toen de bond een federatie werd en de provinciale bonden leden konden worden van het Comité. De samenwerking met het Comité bleef bestendigd tot 1921.
De naam werd in 1929 gewijzigd in Katholieke Ned. Boeren- en Tuindersbond.
Op 7 Mrt 1918 werd te Utrecht de derde centrale organisatie gesticht: de Christelijke Boeren- en Tuindersbond. Hij gaat uit van de overtuiging, dat de Heilige Schrift en de daarop rustende tradities van ons volk de betrouwbare grondslagen uitmaken voor het maatschappelijke leven. Hij stelt zich ten doel de erkenning, toepassing en verbreiding van de Christelijke beginselen voor bocrenen tuindersaangelegenheden, als ook het behartigen van sociale en econ. belangen van zijn leden en hun arbeiders, ten einde alzo mede te werken tot de oplossing van het maatschappelijke vraagstuk van onze tijd in Christelijke geest, liet Kon. Ned. Landb. Comité telt als gewone leden: de Gron.
Mij van Landb., de Fr. Mij van Landb., het Drents Landb. Genootschap (D.L.G.), de Ov. Landb. Mij (O.L.M.), de Geld. Mij van Landb., het Utrechts Landb.
Genootschap (U.L.G.), de Holl. Mij van Landb., de Zeeuwse Mij van Landb. (Z.L.M.) endeN. Brab. Mij van Landb. De Kath. Ned.
Boeren- en Tuindersbond (K.N.B.T.B.) heeft als gewone leden: de Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuindersbond (A.B.T.B.), de Kath. Land- en Tuinb. Bond (L.T.B.), de Limb. Land- en Tuinb. Bond (L.L.T.B.) en de N.
Brab. Chr. Boerenbond (N.C.B.).
De Ned. Chr. Boeren- en Tuindersbond (C.B.T.B.) heeft als gewone leden: de Gron. Chr. Boeren- en Tuindersbond, de Chr. Veenk.
Landb. bond, de Fr. Chr. Boeren- en Tuindersbond, de Dr. Chr. Boeren- en Tuindersbond, de Chr. Boeren- en Tuindersbond Overijsel-N.O. polder, de Geld.
Chr. Boeren- en Tuindersbond, de Utr. Chr. Boeren- en Tuindersbond, de Chr. Boeren- en Tuindersbond Holland-Brabant en de Zeeuwse Chr. Boeren- en Tuindersbond.
A. H. L. ROKBROEK
Voor het l. in België, z. Beroepsorganisatie van de landb. in België.