Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 18-11-2021

Kinacultuur

betekenis & definitie

Klimaat. De mogelijkheid om met succes kina (Cinchona sp.) te planten hangt in de eerste plaats af van het klimaat.

De kinaplant vraagt bij voorkeur een gematigd klimaat met gemiddelde dagelijkse temp. over het gehele jaar van 13,5 tot 21 C. Streken met langaanhoudende droogte-perioden zijn voor kina niet geschikt. In de beste kinastreken varieert de gemiddelde dagelijkse relatieve vochtigheid over het gehele jaar van 68 tot 98%, bij een totale regenval van ca 2000 tot 3500 mm. Bij een regelmatige verdeling van de regenval over het gehele jaar is ook een geringer totaal voldoende.Bodem. Voor het beplanten met kina zijn zacht glooiende terreinen het meest geschikt.

Kina ontwikkelt zich het gunstigst op een bodem, die van jong-vulkanische oorsprong is, rijk aan humus en goed-waterdoorlatend. Deze gronden bevatten als regel vrij veel zand of onverweerdeas (16-20%), ze zijn gekenmerkt door een hoge luchtcapaciteit (optimum 27 tot 30%,) en een hoog gehalte aan basenrijke humus (tot 1000 q/ha en 10 cm diepte). Een positieve correlatie kon worden aangetoond tussen kalkgehalte en kinineproductie. Van veel belang is de waterhuishouding. De maximale watervoorraad mag niet hoog zijn (optimum tussen 45 en 60%).

Bij goede kinagronden zijn voor de waterstofexponent waarden gevonden van 5,24 tot 5,88. de uitwisselingszuurgraad is vaak laag (ca 1).

Bij ontginning van bosgronden wordt de werkwijze gevolgd, die bij de overige bergcultures gebruikelijk is, doch met dit verschil, dat het branden op de met kina te beplanten gedeelten geheel dient te worden vermeden.

Het bevorderen van een dichte begroeiing met b.v. leguminosen, liefst gecombineerd met een systeem van diepe greppels, kan van nut zijn tegen afspoeling.

Bemesting. Bij oude kinagronden komt veelal een belangrijk tekort voor aan voedingsstoffen. Bemestingsproeven gaven de volgende resultaten.

Stikstof. Door betrekkelijk lichte stikstofbemestingen (400 kg ha zwavelzure ammonia) zijn productie-toenamen verkregen van 40 à 50 kg/ha, in vele gevallen belangrijk meer.

Fosforzuur. Ook aan ficht-opnccmbaar fosforzuur tonen oude kinagronden vaak een tekort. Periodieke, lichte fosfaatbemesting is daarom aan te bevelen, speciaal in die gevallen, waarin de waarde voor citroen-oplosbaar fosfaat daalt tot beneden 1,05 q/ha (in een laag van 10 cm dikte). Het effect van dubbelsuperfosfaat is belangrijk groter gebleken dan dat van beendermeel. Is door fosfaatbemesting het tekort aan fosforzuur opgeheven, dan wordt door stikstofbemesting een belangrijk hoger effect verkregen. Bij volledige bemesting blijkt het effect bijna geheel te danken aan de toegediende stikstof- en fosfaatbemesting.

Kalk. Op kalkarme gronden kunnen door bemesting met zwavelzure ammonia belangrijke productietoenamen verkregen worden, wanneer tevoren of gelijktijdig kalk (mergel) is toegediend. Teelt. de constructie van de zaadbedden moet zodanig zijn, dat de optimale condities voor licht, vochtigheid en voeding zo goed mogelijk worden benaderd. Men brengt hiertoe op de zaadbedden, nadat de grond 2 voet diep is omgewerkt, een laag (5-8 cm) uitgezochte boshumus aan (gunstig vochtgehalte, hoog gehalte voedingszouten). Verder construeert men de zaadhuizen zodanig, dat zoveel mogelijk diffuus licht (geen direct zonlicht) kan toetreden.

Per m2 wordt ca 2 ½ g kinazaad uitgelegd. Wanneer de plantjes ca 5 cm hoog zijn, worden ze overgeplant in speenbedden; hier blijven ze I à 1 ½ jaar, waarna ze óf verent worden óf in de tuinen worden uitgeplant.

Het verenten geschiedt volgens de z.g. plakenting van terzijde. Als onderstam dient Succirubra-kina, terwijl het entrijs verkregen wordt van uitgezochte, kininerijke Ledgeriana.

Het planten heeft bij voorkeur plaats in de eerste helft van de W. moesson. Men kiest hierbij een dicht verband, meestal 3 X 4 voet of ook 1 X 1¼ m (8000 planten ha).

Het onderhoud van de tuinen geschiedt door selectief wieden, door beplanting met leguminosen(Crotalaria usaramoensis BAK., Leucaena glauca BENTH., Shuteriu vestila W. et A.) en verder door geregelde grondbewerking (patjoelen, greppelen). De jonge Ledger-planten moeten geregeld worden opgesnoeid, totdat minstens 2 m hoge onvertakte stammen verkregen zijn.

De oogst wordt vooral verkregen door uitdunnen: hierbij worden de planten uitgegraven, die ziek zijn en verder alle bomen, die niet voldoende standruimte hebben voor normale verdere ontwikkeling. Het uitdunnen moet zodanig geschieden, dat de overblijvende planten voldoende ruimte krijgen voor verdere ontwikkeling tot aan de volgende uitdunning. Met uitdunnen kan worden voortgegaan tot op 15 à 25-jarige leeftijd, al naar gelang hoogteligging, klimaat, vruchtbaarheid van de grond enz. Ten slotte ontstaan er m.o.m. grote hiaten als gevolg van het uitdunnen. Men dient dan ofwel tot inboeting over te gaan of tot algehele afrooiing en herbeplanting. Laatstgenoemde werkwijze is het meest aan te bevelen, vooral omdat zij gelegenheid biedt, bij de herbeplanting gebruik te maken van nieuwe, meer productieve klonen.

Het oogsten door uitdunning vordert beplanting met een groot aantal bomen per ha (gemiddeld ca 8000). In het 3e tot 4e jaar worden meestal zeer geringe oogsten verkregen door uitgraven van zieke bomen en opsnoeien. Daarna begint de uitdunning, die i.h.a. zo verloopt, dat het aantal uit te dunnen planten met de leeftijd zeer snel afneemt. Te geringe of veel te late uitdunning kan zeer schadelijk zijn.

Na het rooien van de bomen, worden stam en takken in stukken van 60 cm lengte verzaagd. De bast wordt daarna verwijderd door kloppen met houten hamers. Stam- en takbast worden afzonderlijk gehouden. De wortels worden geheel uitgegraven;na schoonborstelen met water, wordt de bast daarvan eveneens door kloppen verwijderd. Bij het oogsten van Ledger-zaailingen dient ook van zeer dunne wortels de bast gewonnen te worden, aangezien het gehalte relatief hoog is (6 à 7% zw.k. (zwavelzure kinine)).

Ter bereiding van fabrieksbast heeft eerst voordroging in de zon plaats. Dit geschiedt in grote bakken met bedekking van gegolfd plaatijzer, welke bij zonnig weer gemakkelijk kan verwijderd worden. Na voldoende voordroging heeft de definitieve droging plaats in z.g. sirocco's, d.z. ijzeren droogovens, voorzien van laden met geperforeerde bodem, waardoor warme lucht circuleert. Vers geoogste kinabast bevat 70-72% water; goed gedroogde bast 10-12%. De droging in de sirocco geschiedt het best bij een temp. tussen 70 en 800 C. Na droging in de sirocco wordt de bast fijngemalen of gestampt en verpakt in balen.

Ziekten en plagen. Ledger-enten zijn meer resistent tegen ziekten en plagen dan zaailingen. Deze laatste zijn vooral gevoelig voor aantasting door wortelschimmels; de Succirubra-wortel van de ent is praktisch immuun tegen deze schimmels. De voornaamste ziekten zijn:

Takkanker, Corticium salmonicolor BERK. et BR. (djamoer oepas). Deze schimmel tast voorn. dunne takken aan en komt meestal voor op plekken, waar de luchtvochtigheid zeer hoog is. De bladeren der aangetaste planten krijgen een geelrode tint en sterven af, evenals de bast. Bestrijding is alleen indirect mogelijk, nl. door de aangetaste takken zo tijdig mogelijk te verwijderen en te verbranden.

Stamroest. In de bast van de stam treden roestkleurige vlekken op, waaruit sap naar buiten vloeit, dat aan de lucht donkerrood wordt. De aantastingen breiden zich uit zowel in de diepte (cambium en hout) als in het bastlichaam. De oorzaak dezer ziekte is niet bekend. Aanbeveling verdient, de aangetaste bomen te rooien en te vervangen door voor stamroest immune enten.

Stamkanker is gekenmerkt door sterke weefselwoekeringen van de bast onder vorming van diepe spleten. In oudere stadia is de bast tot op het hout afgestorven. Bij ernstige aantasting volgt spoedig afsterven der bomen. Tijdig rooien is gewenst, aangezien afdoende bestrijdingswijze niet bekend is.

Wortelschimmels. Aantastingen door wortelschimmels komen veel voor in Ledger-zaailingen-tuinen op verse bosgronden. De meeste aantastingen worden veroorzaakt door de grijze wortelschimmel (Rosellinia arcuata PETEH). Deze schimmel kan zich verspreiden zowel in de grond door contact met gezonde wortels, als door conidiën op de stam ontstaan en door de lucht aangevoerd. Minder veelvuldig komt de witte wortelschimmel (Armillaria fuscipes PETCH) voor, terwijl de rode wortelschimmel (Ganodenna pseudoferreum (?)) slechts een enkele maal is aangetroffen. Voor alle 3 soorten wortelschimmels geldt, dat directe bestrijding niet mogelijk is.

Wel kan men de verspreiding sterk tegengaan door een zorgzuldige ontginning. Mopogziekte, Rhizoctiona solani KÜHN. Deze schimmel kan veel schade aanrichten in de zaadbedden. Het optreden is veelal te wijten aan te grote vochtigheid; bij het begieten van de zaadbedden dient men daarom vooral te waken tegen een te veel.

Van de plagen zijn vooral van betekenis: Ringboorder, Phassus damor MR., oeter oeter. Deze rups boort een ringvormige gang in de bast. Men kan de rups doden door een ijzerdraad in het boorgat in te voeren. De plaag krijgt meestal geen grote uitbreiding.

Zakrupsen kunnen soms in kina-aanplantingen massaal optreden. In jonge tuinen kan de plaag bestreden worden door het verzamelen der zakjes. Spanrupsen, Boarmia crepuscularia (hileud djeungkal ) Trygodes divisaria en Hyposidra sp. Van deze 3 soorten is de eerste het schadelijkst, doordat ze soms m enige generaties achtereen optreedt. Bestrijding: inzamelen van de rupsen en flamboyeren van de vlinders.

Mijten komen alléén voor in zaad- en speenbedden. De voornaamste is de rode mijt, Tetranychus telarius L.. Deze mijt leeft aan de onderzijde van de bladeren. De aangetaste bladeren vertonen steenrode plekken. De plaag is afdoende te bestrijden door geregelde bestuiving met fijn zwavelpoeder.

Van ernstige betekenis is de schade, veroorzaakt door wantsen, waarvan Helopellis antonii var. bradyi WATERH. het meeste voorkomt. In hooggelegen aanplantingen komt deze plaag meestal alléén voor bij jonge planten, niet in oudere plantsoenen en evenmin in zaaibedden en jonge kweekbedden; op laaggelegen ondernemingen worden zowel oude als jonge planten aangetast, soms zó sterk, dat de groei praktisch tot stilstand wordt gebracht. Door selectie heeft men klonen kunnen isoleren, die slechts een geringe vatbaarheid hebben voor aantasting door Helopeltis. Bestrijding is alleen mogelijk door geregeld wegvangen. In oudere aanplantingen is dit niet uitvoerbaar: men moet daar óf de planten krachtiger maken (bemesting), óf afrooien en herbeplanten met resistente klonen.

Beoordeling van het productievermogen van kinaplanten. Beoordeelde men vroeger kinabomen voorn. naar het procentisch kininegehalte, sedert enige tientallen jaren beoordeelt men het productievermogen niet alleen op het kininegehalte in de bast, maar ook op de hoeveelheid bast, die geproduceerd wordt.

Selectie. Na een periode, waarin voorn. geselecteerd werd op zuiver Ledgeriana-type (smalbladig) en op kininegehalte, is in de laatste tientallen jaren het werk méér gericht geweest op selecteren van breedbladige Ledgeriana, gekenmerkt door forse groei, door resistentie tegen ziekten en plagen en door een hoog cijfer voor kinine per ring stambast van 1 dm.

Door gegevens uit toetstuinen verkregen is aangetoond, dat men thans beschikt over klonen, die aanmerkelijk beter zijn dan het oorspronkelijk materiaal, zowel wat betreft omtrek als wat dikte en gehalte van de bast aangaat, en waardoor productietoenamen tot 42% bereikt worden. M. KERBOSCH.

< >