Het begrip genencentrum (-centra) en de met deze term aangeduide theorie is afkomstig van de Russische botanicus-geneticus VAVILOV. In de twintiger en dertiger jaren werden, eerst door Rusl. en daarna ook door andere landen, expedities uitgezonden voor het opsporen en verzamelen van nieuwe vormen der verschillende cultuurgewassen en hun wilde of half gecultiveerde verwanten.
Van tarwe b.v. werden in Rusland ca 5000 typen bijeengebracht, met zeer uiteenlopende eigenschappen, een zeer rijk ‘genenmateriaal’ dus. Hoofddoel was dit rijke materiaal d.m.v. kruising en selectie dienstbaar te maken aan de verdere veredeling der cultuurgewassen, maar daarnaast gaf het tevens gelegenheid tot meer theoretisch onderzoek omtrent herkomst of afstamming van de cultuurgewassen.
VAVILOV kwam tot de conclusie, dat voor vrijwel ieder gewas een bepaald gebied valt aan te wijzen, waar het een zeer grote vormenrijkdom vertoont: zo b.v. gerst en gierst (Sorgum vulgare) in Abessinië, tarwe (Trilicum vulgare), rogge en haver in Perzië, rijst in Birma, boekweit en soya-boon in China, mais in Mexico, aardappel (knoldragende Solanum-vormen) in Peru. Zo’n gebied van grote vormenrijkdom noemde VAVILOV het genencentrum van de soort en volgens zijn theorie moet het genencentrum beschouwd worden als centrum van oorsprong van de gecultiveerde soort, centrum van waaruit de verspreiding als cultuurgewas over kleinere of grotere gebieden of zelfs over de gehele wereld zijn oorsprong nam. Hoe verder van dit centrum af, hoe minder groot de vormenrijkdom blijkt te zijn, terwijl volgens VAVILOV tegelijkertijd steeds meer de typen met veel recessieve kenmerken de overhand gaan krijgen.
VAVILOV constateerde verder, dat er een aantal gebieden zijn aan te wijzen, die elk voor zich genencentrum van een groot aantal cultuurgewassen zijn en deze gebieden worden ook met de term genencentrum (-centra) aangeduid. Oorspronkelijk (1926) onderscheidde VAVILOV een vijf- of zestal genencentra:
1. Abessinië,
2. Middellandse Zeegebied;
3. Z.W.Az.,
4. Z.O. Az. en
5. Mexico-Peru.
In latere publicaties ging hij verder onderverdelen en kwam daarbij tot een tiental genencentra, ongeveer aan te duiden als volgt:
1. Abessinië;
2. Middellandse Zeegebied;
3. Perzië;
4. Afghanistan;
5. Voor Indië Birma;
6. Achter Indië Sumatra Java:
7. Z.O.China;
8. Mexico;
9. Peru;
10. Chili.
Gemeenschappelijk voor al deze gebieden is. dat het zeer bergachtige streken zijn, streken dus met zeer sterk gevarieerde bodem- en klimaatomstandigheden, en bijna alle gelegen tussen 0 en 40o: N.B. (alleen in Indon. en Z. Am. ook ten Z. van de evenaar)
.
De bovengenoemde 5 (resp. 12) genencentra of centra van vormenrijkdom worden wel primair genoemd. Daarnaast zijn volgens VAVILOV op de ‘afgelegde weg’ ook secondaire centra aan te wijzen, gebieden met een grote rijkdom aan vormen met vaak recessieve kenmerken. In verschillende gevallen is het zelfs mogelijk van historisch elkaar opvolgende of vervangende secondaire centra te spreken, samenhangend met elkaar opvolgende machtige rijken of beschavingen. Zo hadden b.v. koolsoorten, uien, bieten, vlas, erwt en pruim achtereenvolgens centra in het Perzische rijk, het Romeinse rijk en in N.W. Europa.
De g. van VAVILOV geeft ongetwijfeld een nieuwe en goede kijk op vele problemen, die met de vraag naar de herkomst van onze cultuurgewassen samenhangen en ze kan leiding geven bij het opsporen van nieuw genenmateriaal. Een enigszins nauwkeurige benadering van herkomst en afstamming blijft echter bij vrijwel elk cultuurgewas uiterst moeilijk en vereist de samenwerking van vele richtingen van onderzoek (z. ook algemene inleiding van MALTHA, I, 10).