Plantengesl. der Equisetaceae, sporeplanten met ca 30 soorten, die over de gehele aarde verbreid zijn, kenbaar aan de gelede stengel, waarlangs aan de knopen gesloten, getande scheden (vergroeide bladeren i staan. Aan het eind van de stengel bevindt zich de sporendrager, die bestaat uit een groot aantal schildjes, die aan hun randen de sporenzakjes dragen.
Bij sommige soorten komen duidelijk verschillende stengels voor. nl. onvertakte, sporendragende naast vertakte, steriele (b.v. E. arvense L., akkerpaardestaart of heermoes). Enkele soorten zijn landbouwkundig belangrijk, maar dan in ongunstige zin.
E.palustre L., lidrus, moeraspaardestaart (ook unjer, robol, kwadernaat) is voor herkauwers vergiftig en leidt tot ernstige spijsverterings stoornissen (heftige diarrhee).
Ze demonstreert door haar vele namen reeds haar ongunstige reputatie.
Ze komt meermalen op graslanden voor, in het bijzonder op vochtige. E. arvense is meer een akkeronkruid, maar komt op drogere graslanden ook vrij algemeen voor, het liefst op zavelenklei bij een onvoldoende P- en K-voorziening, maar hogere kalktoestand.
E.fluviatile L. (= E. limosum L.), holpijp, is landbouwkundig van weinig belang. De soort heeft een stengel met zeer grote centrale holte en is gemakkelijk plat te knijpen. Men treft haar aan langs en in sloten en op andere zeer vochtige plaatsen. De andere inlandse soorten zijn meer of minder zeldzaam; we noemen nog E.maximum LAM., reuzenpaardestaart, die op beschaduwde plaatsen, vooral in Z. Limb. wordt aangetroffen enE.hyemale L., schaafstro, die op soortgelijke plaatsen groeit.