Meristematisch weefsel (z. Meristeem), dat bij de meeste Naaktzadigen en Tweezaadlobbigen en bij sommige Eenzaadlobbigen na de lengtegroei in de asorganen (stengel en wortel) optreedt en de ‘secundaire diktegroei’ veroorzaakt.
Het ligt als een cylindervormige mantel van tere, zich delende cellen tussen schors en hout. Door de deling der cellen, waarbij naar buiten schors-, naar binnen houtelementen worden gevormd, neemt de as geleidelijk in dikte toe. Bij de kruidachtige planten komt de cambiumwerkzaamheid spoedig tot stilstand, bij de houtgewassen duurt zij voort, zolang de plant leeft, bij vele echter telkens onderbroken door de rusttoestand, zo b.v. bij de bladverliezende bomen. Bij deze planten is het c. alleen als het actief is teer en dunwandig, in de rusttoestand is het dikwandig. Vandaar dat men als men stam of takken van bast wil ontdoen (‘schillen’) dit bij voorkeur in het voorjaar doet.