Hout van Tectona grandis L.f. (zie ook: Djati), afkomstig uit Burma.
de teak komt daar voor in liet grootste deel van Pegu en Boven Burma in een gebied met een vrij droog klimaat (jaarlijkse regenval 100-300 cm) en niet boven 1000 m hoogte. de meeste bomen staan in dit gebied gedurende het droge seizoen bladloos. Economisch is dit bostype voor Burma het belangrijkste. Anders dan op Java vormt de teak in Burma geen zuivere opstanden, doch is gemengd met verschillende bamboesoorten, met Xylia dolabriformis, Lagerstroemia flos-reginae, Terminalia tomentosa. Homalium tomentosum, Dipterocarpus alatus en nog vele andere. De teak maakt hierin slechts een betrekkelijk klein deel van de opstand uit. De uitgestrektheid der bossen, waarin teak voorkomt, werd in 1917 geschat op ruim 90.000 km2. De verjonging van de teak geschiedt in Burma zowel langs natuurlijke weg als door middel van aanplant volgens het taungya-systeem (in combinatie met landbouwgewassen) .
Vóór de oorlog produceerde Burma jaarlijks ruim 700.000 m3 teakhout, waarvan gemiddeld ca 300.000 m3 werd uitgevoerd. Bij de exploitatie worden de bomen eerst geringd, teneinde ze te doen afsterven en op stam te drogen, zulks met het oog op het latere transport te water (vers teakhout zinkt namelijk). Drie Jaar na het ringen worden ze gekapt. Bij het uitslepen wordt zeer veel gebruik gemaakt van olifanten.
B. t. wordt in de handel hoger gewaardeerd dan Java-teak (djati). Waarschijnlijk berust dit op het feit, dat Java-teak soms meer kalkafzettingen bevat, die het moeilijker bewerkbaar maken; over het algemeen doet Java-teak echter, wat mechanisch-technische eigenschappen betreft, niet voor Burma-teak onder, zoals gebleken is bij onderzoekingen aan het Bosbouwproefstation te Buitenzorg.
Voor dekplanken van schepen schijnt Java teak te prefereren te zijn. B. t. is in grotere afmetingen verkrijgbaar.