Een tot de fam. Rhizophoraceae behorend boomgeslacht, dat in de binnenzoom der vloedbossen van O.
Afr., Az. en de Pacific vaak gezellig voorkomt. Inheemse namen toemoe (Mal.), tandjang (Jav.). De 4 soorten van dit geslacht zijn in 2 groepen te verdelen nl. de grootbloemige soorten (B. gymnorrhiza LAM., B. eriopetala WICHT), 30 m hoge en 60 cm dikke bomen met knievormige ademwortels en een hoogwaardige looibast looistofgehalte 25-35%) en de groep der kleinbloemige soorten (B.parviflora W. et A., B. caryophylloïdes BLUME), 20 m hoge en 25 cm dikke bomen met priemvormige ademwortels en een minderwaardige looibast (looistofgehalte 10-20%). Het harde, zware (s.g. = 1,0), goed splijtbare, doch matig duurzame hout wordt meest als brandhout en voor het branden van houtskool gebruikt. Als zodanig is het van uitstekende kwaliteit, alleen het hoge zoutgehalte is voor industrieel gebruik een bezwaar. De bast wordt alleen van de grootbloemige soorten gewonnen en met die van de Rhizophora-soorten dooreen als bakau-bast verhandeld of tot cutch verwerkt. De begroeiing der grootbloemige B.’s aan de binnenzoom der vloedbossen wordt wel als de eindphase der vloedbosformatie beschouwd, omdat hieronder de verlanding meestal snel voortschrijdt. Voor herbebossingen van vloedbossen worden uit dien hoofde Bruguiera-soorten nooit gebezigd.