fam. Cruciferae, telt ruim 30 soorten, welke voorn, in het Middell.
Zeegebied aangetroffen worden. Een 6-tal soorten zouden in Midden Eur. in het wild voorkomen, maar of zij alle wel oorspronkelijk in dit gebied thuishoren is niet met zekerheid bekend. 3 van deze soorten: B.napus L., B.oleracea L. en B.rapa L. zijn van grote economische betekenis. Bij B. rapa reiken de geopende bloemen boven de nog niet ontwikkelde bloemknoppen uit; de bladeren zijn niet bedekt met een waslaagje. Van de beide andere soorten staan de geopende bloemen lager dan de bovenste bloemknoppen en zijn de bladeren gewoonlijk met een waslaagje bedekt. Het verschil tussen B.napus en B.oleracea is is o.m. dat bij eerstgenoemde soort de bovenste bladeren half stengelomvattend zijn, terwijl de bovenste bladeren van B.oleracea een versmalde, niet hartvormige voet bezitten.
Elk van deze drie soorten hebben een belangrijk aantal cultuurgewassen opgeleverd. Alle drie leveren groentegewassen voor de mens en voedergewassen voor het vee; bovendien leveren de zaden van B. napus en B. rapa nog olie.
Van B.napus kent men de wilde vorm niet met zekerheid, maar zij komt verwilderd voor in een groot deel van Eur., W. en Z.Azië, N.Afr., verschillende delen van N. en Z. Am., Nw Zeel., enz. Tot de var. oleifera METZGER behoort het koolzaad (oliegewas) en tot de var. napobrassica (L.) PETERM. de koolraap (groente, veevoeder).
De wilde vorm van B.rapa is bekend onder de naam van B.campestris L.. Hiertoe behoren de var. oleifera METZGER (heL raapzaad) en var. rapifera METZGER (Meiknol, stoppelknol, als voedergewas en groente). Van B.oleracea kent men de var. acephala DC. (boerenkool), sabauda I,. (witte- en savoyekool), capitata L. (witte- en rode kool), gemmifera DC. (spruitkool), botrytis L. (bloemkool), gongyloïdes L. (koolrabi).
Mergkool is een kruising van var. acephala met var. gongyloïdes. De hier gegeven indeling is voorn, ontleend aan LAMPRECHT. Een andere indeling geeft SCHULZ (1936).
De cytologie van deze soorten en hun var. is i.h.a. goed bekend. Deze kan echter moeilijk samengevat worden. Evenals voor andere Cruciferae zou volgens MANTON voor Brassica het oorspronkelijke aantal chromosomen 8 bedragen.
Opgemerkt moge worden dat Brassica rapa n = 10 telt (genoom aa), B.oleracea n = 9 (genoom cc) en B.napus n — 19 (genoom aacc). Laatstgenoemde soort kan dus opgevat worden als een amphidiploid van B. rapa en B.oleracea. Tussen deze soorten zijn verschillende kruisingen mogelijk. Men is er zelfs in geslaagd B.napus met B.rapa te kruisen met als resultaat een nieuwe amphiploide vorm (n — 29) met constante nakomelingschap. Interessant is het kunstmatig verkregen polyploide kruisingsproduct van B.oleracea met Raphanus salivus (Raphanobrassica, KARPECHENKO [1927]).
De bloemen zijn sprekend geel van kleur, honing producerend en met naar buiten openspringende helmknoppen. Zij zijn dus typisch ingericht voor insectenbezoek. De bezoekers zijn vooral bijen en zweefvliegen. Van de koolzaadglanskever komen zowel de kevers als de larven in de bloem voor. De larven leven vrijwel geheel van stuifmeel. Treden zij in grote getale op dan worden ook de ovula, ja zelfs gehele bloemen vernield.
Een geringe mate van zelfbestuiving is mogelijk. Deze treedt vooral tijdens de nacht op. Bij het sluiten van de bloem kan nl. gemakkelijk stuifmeel op de stempel geraken.
Alle Brassica-soorten groeien in de natuur bij voorkeur op zonnige, open standplaatsen, in rotsspleten, op kale heuvels, muien, langs wegranden en rivieroevers, afval- en opslagplaatsen, rangeerterreinen, enz. B.oleracea groeit op strandrotsen, bij voorkeur op kalkhoudende bodem. Spontaan groeit deze soort langs de Atlantische kust van Frankr. en de kust van Eng. de verschillende cultuurvormen stammen niet alleen van deze soort af maar ook, en wel in verschillende mate, van de met deze soort nauwverwante en moeilijk te onderscheiden soorten van het Midd. Zeegebied. Zo vertoont bloemkool een grote overeenkomst met B.cretica.
Sommige onderzoekers beschouwen B. napus en B. camprestris als twee verschillende soorten wier vaderland in Algiers en omgevende Middellandse Zeelanden ligt. B. nigra hoort eveneens thuis in het Middellandse Zeegebied en heeft zich van daar door Midden Eur. verspreid voorn, langs rivieroevers.
Een zeer veel geteelde groente in Indon. is B.juncea Czern., sawi of sesawi.
Men onderscheidt bij dit gewas de volgende hoofdvormen:
(1) sawi kembang, benodigd zaad: ½ kg/ ha; duur kweekbed: 15 -20 dagen; oogstbaar: 40-50 dagen na het overplanten; opbrengst: 50-100 q/ha.
(2) sawi idjo en sawi poetih, benodigd zaad: ½ -kg/ha; duur kweekbed: 20-25 dagen; oogstbaar: 50-60 dagen na het overplanten; opbrengst: 200400 q/ha. Plantafstand 25 cm.
H. J. VENEMA H. F. WATERSCHOOT.