Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Bosrailbanen

betekenis & definitie

noemt men in de bosexploitatie een door stalen rails gevormde afvoerweg voor hout uit het bos naar een houtstapelplaats aan een openbare verkeersweg gelegen.

Men onderscheidt mono- en birailbanen. Bij de monorailbaan bestaat de baan uit een, op houten stutten bevestigde, enkele rail, waarover aan twee zijden beladen hangwagens worden voortbewogen. Ze zijn in vergelijking met birailbanen wat goedkoper in aanleg (geen grondverzet), doch duurder in onderhoud met een geringere vervoerscapaciteit en hogere transportkosten. Om die redenen hebben ze

weinig ingang gevonden.

De birailbanen bestaan evenals een spoorbaan uit twee rails, die op dwarsliggers zijn gespijkerd, welke op een ballastbed van steenslag, zand of aarde rusten. de spoorwijdte varieert tussen 60 en 106,7 cm. Bij de birailbanen onderscheidt men verder stambanen, die als hoofdontsluiting van het betreffende bosgebied een permanent karakter dragen en tijdelijke banen, die dienen voor de aansluiting van de verschillende kapvlakten op het stambaannet en dus na afloop van de exploitatie weer worden opgebroken.

Aan de stambanen worden wegens hun permanent karakter en grotere vervoersdichtheid hogere eisen gesteld wat betreft alignement, ballastbed, dwarsliggers en railgewicht dan aan tijdelijke banen. Voor stambanen neemt men de klimmingen in de richting van het houttransport liefst niet meer dan 1 % en die in omgekeerde richting hoogstens 3 % met een minimumstraal voor de bogen van 200 m, terwijl voor tijdelijke banen de klimmingen op resp 2 % en 6 % en de minimumstraal der bogen op 100 m wordt gesteld.

Naar het verloop van de tracé’s onderscheidt men dal-, helling- en rugbanen. Dal- en hellingbanen hebben over het algemeen een gunstiger alignement, doch zijn duurder in uitbouw en onderhoud door het veel groter aantal kunstwerken dan rugbanen. In zwak golvend terrein verdienen daarom rugbanen de voorkeur, doch zodra de terreinconfiguratie wat steiler wordt, is men op dal- en hellingbanen aangewezen. Het transport geschiedt door met handkracht voortbewogen lorries, voor langhout van een draaischemel voorzien, of door locomotieven met houtwagens. Bij een gunstig alignement van de baan (naar de stapelplaats dalend), ruime arbeidersstand en niet te grote te vervoeren houtmassa’s over niet te lange afstanden kan handkracht zeer lage transportkosten geven.

Worden de te vervoeren houtmassa’s groot en de vervoersafstand lang, dan wordt ondanks de hogere invesiaiiekosten locomotieftractie goedkoper. Railbanen hebben tegenover karrewegen het voordeel van veel geringer onderhoud (vooral op slappe gronden) en een veel grotere en meer van het weer onafhankelijke vervoerscapaciteit. In meer ontsloten bosgebieden en in geaccidenteerd terrein bieden echter verharde rijwegen voor vrachtauto’s vaak een voordeliger oplossing, omdat deze kunnen worden aangesloten op het openbare wegennet en wat alignement betreft aan veel minder enge grenzen gebonden zijn, waardoor belangrijk op aanlegkosten kan worden bespaard.

< >