(chem.) of anthocyanosiden (oude naam: anthocyanen). De a. vormen een groep kleurstoffen, welke, opgelost in het celsap, bloemen en vruchten een rode, violette of blauwe kleur geven.
Zij zijn in bouw verwant aan de gele flavonen, waarin zij door oxidatie kunnen worden omgezet of waaruit zij door reductie kunnen ontstaan. Het zijn glucosiden, welke door korte tijd verhitten overgaan in 1 of 2 moleculen van een monosaccharide (b.v. glucose of galactose) en één molecuul van een anthocyanidine, de eigenlijke kleurdragende verbinding.Naast het cyanicline zijn belangrijke kleuterdragers: delphinidine en pelargonidine; eerstgenoemde stof bevat nog een hydroxyl-groep op de plaats 5', in de laatste ontbreekt de hydroxyl-groep op 3'. De anthocyaninen zijn oplosbaar in water en alcohol, onoplosbaar in aether. Zij kunnen dus met alcoholisch zoutzuur uit plantaardig materiaal worden geëxtraheerd en uit de verkregen oplossing met aether als zoutzuur-zout worden neergeslagen.
De a. zijn amphoteer en hebben het karakter van 'indicatoren. Zo wordt tle blauwe kleur van de korenbloem veroorzaakt door alkalizouten van dezelfde kleurstof, die als oxoniumzout in de rode roos voorkomt.
Verder wordt het hierdoor begrijpelijk, dat bloemen in de loop van de dag door verandering van de waterstofionenconcentratie van kleur kunnen veranderen. Voorbeeld: bloemen van Ipomoea leari, welke ’s morgens vroeg rosé zijn, wanneer het celvocht nog zuur is (pH = 6), maar die in de middag, als het celvocht zwak basisch is geworden, een blauwe kleur hebben (pH bijna 8).
Hoe de a. in de plant ontstaan is nog onzeker (z. Amhocyanen). H.J. DEN HERTOG.