Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Aaltjesziekten

betekenis & definitie

zijn plantenziekten verwekt door microscopische nematoden of rondwormen van de fam. Anguillulidae of aaltjes.

Dit zijn aalvormige diertjes, ongesegmenteerd met gladde doorschijnende huid, waarvan vele soorten leven in zout of in zoet water of in aarde. Enige soorten zijn parasieten van dieren en van planten. De meeste der voor planten parasitaire soorten hebben inwendig in het een weinig spits uitlopende vooreinde een holle stekel, die naar voren kan worden geschoven, en die naar de achterzijde verdikt is en toegang verleent tot de slokdarm. Deze laatste is plaatselijk nog sterker verdikt, hetgeen is toe te schrijven aan de aanwezigheid op die plaats van spieren. Het geheel van deze inwendige organen werkt als pomp met behulp waarvan sappen uit de aangestoken plant worden opgepompt.

Een groot deel van de lichaamsholte is verder ingenomen door het spijsverterings- en het geslachtsorgaan. De ♂ en ♀ dieren zijn ter plaatse, waar het geslachtsorgaan naar buiten uitmondt, van elkaar te onderscheiden. Als, na enige vervellingen, de dieren volwassen zijn, heeft bevruchting plaats, als gevolg waarvan eieren in de ♀ dieren rijpen. Bij soorten waarvan de ♀ ook in volwassen toestand aalvormig blijven, verlaten de eieren door de schede het lichaam (dit is o.a. het geval bij de gesl.

Ditylenchus, Aphelenchus, Aphelenchoides en Anguina).

Bij andere soorten verliezen de ♀ na de bevruchting deze vorm; zij zwellen op lot cysten, waarin de eieren meer dan 1 winter blijven leven en geleidelijk uitkornen. Deze tot het gesl. Heterodera behorende soorten, kunnen de grond zeer lang besmet houden in verband waarmee uitdrukkingen als ‘aardappelmoeheid’ en ‘bietenmoeheid’ ingang gevonden hebben. In de loop van een groeiseizoen kunnen de aaltjes zich eenmaal of enige malen vermenigvuldigen, elke keer tot het honderd of meervoudige. De aaltjes, die plantenziekten verwekken, behoren tot de ergste vijanden van de landen tuinb. en de trop. cultures, maar er zijn er ook, die leven ten koste van insecten en dus, voor zover dit schadelijke insecten zijn, als nuttig kunnen worden beschouwd.

Trekt men aangetast planten weefsel, dat in een droppel water op een glaasje ligt, met naalden uiteen, dan komen de zich levendig bewegende aaltjes vrij. Bij 50-malige vergroting kan men de soorten van elkaar onderkennen; humusaaltjes, waarmee zij verward kunnen worden, hebben geen mondstekel. Behalve aan de voorzijde van het lichaam zijn de inwendige organen moeilijk te zien wegens de vele vetdroppels, die de dieren, na een periode van schijndood, in staat stellen weer op te leven. Deze schijndood treedt in bij droogte, vorst of verblijf in rottende stof (vuilnis of rotte planten).

In Ned. komen a. van de volgende typen voor:

(1) Wortel aantasting tengevolge waarvan zijwortels afsterven en secundaire zijwortels in groter aantal uitlopen (‘wortelbaarden’ vormend); de bovengrondse delen kwijnen. Bij uittrekken van de planten kan men met het blote oog de naar buiten barstende cysten nog juist waarnemen. Die van Heterodera rostochiensis (aardappelcystenaaltje) zijnkleinengeelbruin,zijzijndeoorzaak van ‘aardappelmoeheid’. Die van H.schachtii (bietencystenaaltje) zijn iets groter, wit, en iets minder gespecialiseerd, in zoverre, dat ook kruisbloemigen kunnen worden aangetast, maar niet b.v. lucerne, uien en cichorei, die goede voorvruchten zijn voor biet. Die van H.aveme tasten haver en gerst aan; tarwe en rogge bijna niet, en andere gewassen in het geheel niet. Erwten worden aangetast door H.götiingiana. De cysten der laatste 3 soorten zijn slechts door geringe verschillen van elkaar te onderscheiden.

Men kan grond onderzoeken op het voorkomen van cysten. Vruchtwisseling is tot nu toe het enige wat men ter voorkoming dezer ziekten kan doen.

(2) plaatselijke verdikking van ondergrondse delen van vele gewassen, vooral bekend in tomaat en komkommer en tal van andere planten.

H.manoni (wortelknobbclaaltje) die deze wortelgallen of ‘rollen’ verwekt, blijft als opzwellend 9 in het wortelweefsel. Het is een cosmopoliet, in warme landen schadelijk voor vele kruidachtige en houtige planten; in het gematigd klimaat wel niet afwezig in cultures op het vrije veld, maar zich vooral in kascultures vermenigvuldigend. Bestrijding door grondontsmetting.

(3) Opzwelling van delen van stengels en bladeren, ook ondergronds (aardappelen, wortelstokken, bollen); de tussencellige substantie lost op, de cellen komen los van elkaar te liggen, de weefsels worden voos en sterven spoedig af. Ziekten van dit type, bekend als ‘reup’ in rogge, ’kroef’ of ‘bolbroek’ in ui, ‘oudziek’ of ‘ringziek’ van hyacinth, ‘bloemkoolziekte’ van aardbei, komen in een groot aantal gewassen voor, ook o.a. in narcis, iris, klaver, lucerne, lupine, boon, erwt en enkele onkruiden. De verwekker, het stengelaaltje Ditylenchus dipsaci is genoemd naar de weverskaarde (Dipsacus), waarin bij het eerst door J. KÜHN is gevonden en beschreven.

Er bestaan talrijke min of meer gespecialiseerde rassen van; in één geval nl. tussen hyacinth en narcis is een zeer klein vormverschil ontdekt, zodat men spreekt van var. narcissi en var. hyacinthi. De tot dit type te rekenen aardbeiziekte wordt verwekt door Aphelenchoides fragariae. Bestrijding in de landb. door vruchtwisseling, verbetering grondstructuur, rassenkeuze. In de bloembollenteelt in de groeitijd door ‘uitkokeren’ (wegnemen van zieke bollen met omgevende grond met een holle cilinder zonder bodem, met handvat) en door verbranden van afgeschoffeld loof; na de groeitijd door ‘delven’ naar de diepte brengen van besmette bovengrond), door wegvoeren van besmette grond en vervangen door onbesmette grond; in rustperiode door een warmwaterbad (43,5ᵒ C, 2½ uur, grotere bollen langer) als bollen afgerijpt zijn dan ventileren. Narcis doorstaat deze behandeling beter dan hyacinth en bol-iris. Een aaltje, dat in het N. van Nederland alleen de knollen van de aardappel en niet het loof aantast, is een andere soort (Ditylenchus destructor).

(4) Bladaantasting, vooral voorkomend in kassen bij varens (Pteris), Begonia, Chrysanthemum en enkele andere planten. Deze bladaaltjes zijn van de soort Aphelenchoides olesislus. Zij treden als jonge dieren in de vochtige bladeren door huidmondjes binnen en doen pleksgewijze het weefsel afsterven. Door zo droog mogelijk te kweken kan men de ziekten min of meer voorkomen.

Als algemene maatregel moet worden aangeraden geen jonge planten, knollen, bollen, wortelstokken voort te kweken van planten, die door aaltjesziekten zijn aangetast en het overbrengen van aaltjes met besmette grond te vermijden. H.M.QuANJER.

< >